Van oude en nieuwe Christenen
Het laatste boek van dr Menno ter Braak
Dit boek is ongetwijfeld een merkwaardig teken des Nederlandsen tijds. De vaderlandse literaten hebben zich, na afloop van de periode der dichtende predikanten, van religieuze dingen bitter weinig aangetrokken. Zij waren - hoewel zij natuurlijk mooier woorden ter beschikking hadden - even ‘neutraal’ als de gemiddelde Nederlandse burgerman, die aan godsdienst ‘niet deed’, of, zoals men te Groningen zegt, ‘er geen belang bij had’. In dit opzicht waren zij trouwens de zuivere afspiegeling van het Nederlands intellect, dat alle denken over de dingen zelf angstvallig en beschaafd trachtte te vermijden. Later zijn de literaten en intellectuelen van bepaalde ‘richting’ gekomen. Maar van hen wist men dan ook, dat zij ‘christelijk’ of ‘rooms’ waren. Men aanvaardde hen, wist hen soms te waarderen en vermeed met hen te spreken over quaesties van ‘wereldbeschouwing’, waarover men elkaar immers toch niets te zeggen had. Spreken over godsdienstige vragen heeft langen tijd in Nederland als min of meer onfatsoenlijk gegolden. Men kan het overlaten aan Evangelisten en andere minbeschaafden. En natuurlijk aan de Kerk. Maar die bezocht men slechts als architectonisch monument.
Dit schijnt te veranderen. Er wordt weer over dingen, die de moeite waard zijn, gesproken. Er wordt weer over God gesproken. Laat ons beginnen met dit met blijdschap te constateren.
De heer Ter Braak dan spreekt over God. Over God en het leven. En hij heeft in dit verband een ontdekking gedaan, die hij ons overbrengt: alle zoeken naar den ‘zin des levens’ is in den grond... theologie, de rest van een uitgehold christendom. Ter Braak is niet de eerste, die dit ontdekt: zijn grote leermeester Nietzsche wist het reeds lang, Karl Jaspers schreef
er uitvoerig over, te onzent wijdde Helmuth Plessner er een heel boek aan. Maar voor den heer Ter Braak is het nieuw en hij straalt van ‘Entdeckerfreude’ (voorzover men bij iemand als Ter Braak van ‘stralen’ spreken kan). Hij beweegt zich in deze theologische categorieën nog wat onwennig: hij stelt Koninkrijk Gods, Civitas Dei, ‘Das Heilige’ (dat hij voor ‘vrijzinnig’ houdt!) simpelweg voor als varianten van het ‘Hiernamaals’, met welke wel zeer onchristelijke en onbijbelse uitdrukking hij de kern van de christelijke gedachte poogt te treffen. Hij bedoelt waarschijnlijk, dat het christendom het zwaartepunt van het leven buiten het leven legt, de heerschappij van den mens opgeeft ten bate der heerschappij van God. Of christenen daarvan ook pleizier kunnen beleven, in den vorm ener beloning in dit of een volgend leven, is een andere en niet centrale vraag. Maar goed: het christendom verwerpt inderdaad het gegeven leven ten bate van een ander, goddelijk. De heer Ter Braak kan daarin ‘natuurlijk’ niet geloven. Hij heeft dit met duizenden anderen gemeen. Maar hij ziet scherper dan verre de meesten dier duizenden, omdat hij begrijpt, dat de meeste dingen, waaraan moderne, ongelovige mensen dan nog wèl waarde hechten, niet anders zijn dan de afleggers van dit christelijk geloof, ‘ziekentroost tegen uitverkoopsprijzen’, dat wij, of wij willen of niet, een ‘god’ meeslepen. Op zeer scherpe en vaak overtuigende, zij het dan al niet originele wijze, toont hij dit aan voor het ideaal van den ‘vooruitgang’ (herinneringen aan den ‘hemel’), voor het humanisme, dat eigenlijk een diefstal aan het christendom is, enz. De geloofsinhoud wordt steeds magerder: sociologisch, psychologisch, physiologisch, biologisch... maar de vorm blijft dezelfde: verwerping van de gegeven werkelijkheid ten bate van een gedroomde ‘toekomst’. Nog sterker geldt dit van de maatschappelijke ideologieën: idealen van mensheid, vrijheid, gelijkheid en broederschap, enz., die even zovele erfstukken van het christendom zijn.
Eén christelijk erfstuk inzonderheid is het, dat in onze moderne denkbeelden spookt, hoewel het eigenlijk mèt het christendom had moeten vallen: de gelijkheid van allen voor God werd tot gelijkheid van allen zonder God. Bizonder raak en
geestig schildert Ter Braak de verburgerlijking van de wereld, de democratizering van cultuur en wetenschap, en hoe de gelijkheid voor God is geworden tot een gelijkheid in algemene film- en radio-ontwikkeling. Veel lezenswaardigs staat ook in zijn analyse van socialisme en fascisme als uitlopers van christelijke toekomstverwachting. Zodat wij dr Ter Braak, alles wel beschouwd, zijn ontdekkersgeluk kunnen gunnen.
Alleen moet ons van het hart, dat de ‘dominees’, van wier land Ter Braak indertijd afscheid nam, wel een zonderling stel water-en-melk-theologen moeten zijn geweest. Wanneer hij klakkeloos neerschrijft, dat zeker iemand het ‘denken als een afrekening en een gevecht even vreemd is als een theoloog’, dan vragen wij: eilieve, zeergeleerde en belezen heer Ter Braak, hebt gij dan nooit iets gehoord van die geweldige theoloog-vechtersbazen en afrekenaars, Pascal en Kierkegaard? en wanneer hij verkondigt, dat de christenen de kern van hun godsdienst hebben gezien in een slappe en dwaze navolging van Christus, dat zij voor de ‘dubbelzinnigheid’ van hun eigen Nieuw Testament geen oog hebben gehad, - dan vragen wij hem: hoe komt ge tot deze verwijten anders dan door de grote theologen van vroeger en nu? en hebt ge nu werkelijk nooit iets gemerkt van die hedendaagse theologie, die van de ‘dubbelzinnigheid’ uitgaat en waarvan ge, als ge het niet bij de Zwitsers wilt doen, ook bij uw groten landgenoot Noordmans kunt lezen?
Aan de ontwikkeling, zij het dan niet aan de algemene ontwikkeling van dezen intellectuelen vretenden intellectueel, ontbreekt nogal iets. En ik zou hem dan ook met een hooghartig gebaar kunnen raden door te gaan op den goeden weg, dien hij een ogenblik insloeg, toen hij Scheler ging lezen, wanneer ik zijn gedachten, èn om henzelven èn om de plaats, die zij in de huidige wereld innemen, niet belangrijker vond dan de ongaarheid van te haastig ingeslagen en half gekookte theorieën over Jezus, Paulus en zoveel anders, dat Ter Braak niet goed weet. Hij... predikt, had ik bijna gezegd, maar hij predikt niets; hij komt tot een nihilisme, dat sedert Nietzsche een steeds toenemenden invloed heeft en waarvan wij de spo-
ren ook in de algemene literatuur, bij Huxley en Lawrence en zovele anderen, kunnen vinden. De heer Ter Braak spreekt ergens van den ‘aap’, die altijd naast grote mannen en bewegingen loopt, en die voor het geheel der gebeurtenissen ook onmisbaar is. Het is een gevaarlijk beeld, want de schaduw van Nietzsche ligt zwaar over dit knappe boek en de auteur zal wel de eerste zijn om het mij te vergeven, dat ik zijn evangelie tegen alle evangeliën altijd nog liever bij den meester lees dan bij hem. Toch voelen wij onder alle badinerie en pikantigheid door bij Ter Braak den ernst van een levensopvatting, die zegt met alle waarheden en elk absolute te hebben afgerekend om als enige wijsheid de tactiek te vereren - die den ‘zin des levens’ een vakbelang van intellectuelen acht en geen ander doel ziet dan (echt Nietzscheaans) het leven te nemen als een spel, dat serieus moet worden gespeeld. Weliswaar is Ter Braak minder consequent dan Nietzsche, die met het christelijk werelddoel de christelijke gelijkheid verwierp; maar wie zal hem in het huidig tijdsgewricht kwalijk nemen, dat hij, hoewel hij met alle christelijke erfenissen heeft afgerekend, toch maar de democratie verdedigt, eenvoudig ‘om niet opgevreten te worden’? De vraag is maar, of het hem veel helpen zal! Er zit iets triests in dit allerlaatste ideaal van ‘honnêteté’, van ‘menselijke waardigheid’, dat, hoewel doorzien als aflegger van de christelijke gelijkheidsidee en eigenlijk onmogelijk zonder het corresponderend geloof in het ‘Hiernamaals’, toch maar bij gebrek aan beter wordt gehandhaafd.
Wat Ter Braak natuurlijk voorbijziet, is, dat weliswaar alle moderne ideologieën (behalve het nationaal-socialisme, dat althans ten dele ook andersoortige, heidense tendenzen vertoont, waarmee de schrijver in zijn karakteristiek niet voldoende rekent) een soort van uitgehold christendom zijn, maar dat de uitholling van den christelijken oervorm dan ook niet anders heeft overgelaten dan een schema, een zuiver formeel karkas. Het geloof in den vooruitgang is inderdaad een survival van christelijk geloof in de komst van het Godsrijk (niet van het ‘Hiernamaals’!). Maar alleen de lege en kromgebogen huls is gebleven; de inhoud is geheel en al veranderd.
Precies zo is het met de moderne gelijkheid en de christelijke. Men kan met deze herleidingen tot theologie de moderne intellectuelen plagen (en ik doe dat minstens even graag als Ter Braak!), men kan er mee aantonen, dat de mens altijd behoefte heeft aan enigerlei ‘religie’, - maar men kan er geen wapen van maken tegen het christendom.
Over het christendom staat in Ter Braaks boek dan ook zo goed als niets, eigenlijk alleen, dat hij er natuurlijk niet in gelooft. Dat iemand, staande voor de mogelijkheid van het Niets, niet, gelijk Nietzsche, tot ongeloof vervalt, maar gelijk zijn niet minder nihilistische tegenspeler Kierkegaard, tot geloof - over die mogelijkheid heeft Ter Braak blijkbaar nooit gedacht, en hij moet dat, indien hij werkelijk met het in Nederland gangbare intellectuelendom wil breken, toch heus eens doen voor hij weer over christenen en christendom schrijft. Hij zou dan ook de uitdrukking ‘ressentiment’, waaruit hij het christelijk ideaal afleidt, minder vlot gebruiken om zonder nadere toelichting het christendom een hak te zetten. Hij merkt ergens op, dat het Nieuwe Testament er door zou hebben gewonnen, wanneer de figuur van Christus een tegenspeler had gehad, zoals Don Quixote zijn Sancho Panza. Hij vergist zich, Christus hééft een tegenspeler. Hij heet Judas Iskariot. En zolang de heer Ter Braak niet begrepen heeft, waarom die zó moest heten, en niet Sancho, kan hij over het christendom niet schrijven. Zoals hij dan ook, gelijk gezegd, eigenlijk niet doet.
Over andere dingen, zo'n beetje over alle andere dingen schrijft hij wèl, en bizonder goed. Men kan van hem leren en men moet hem serieuzer nemen dan hij zelf misschien bedoelt. De christen kan dankbaar zijn, dat in de plaats van ‘neutraliteit’, agnosticisme en dergelijke mensonwaardige houdingen, er eindelijk weer kans komt, dat het tegenstanders krijgt, tot zelfs in ons vreedzame vaderland toe. Want het is het christendom nooit beter gegaan dan wanneer het fel werd bestreden.
G. van der Leeuw