[p. 99]

Revolutionnaire poëzie

I. van der Velde: Het Eeuwige Vuur, met een inleiding van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk.

De heer Van der Velde, die een overzicht geeft van de ‘Nederlandsche revolutionnaire poëzie vanaf de Middeleeuwen tot heden’, is niet de eerste, die het eeuwige vuur als beeld gebruikt voor iets, dat hem na aan het hart ligt. Dat vuur heeft Prometheus reeds de goden afhandig gemaakt om er de mensen mee van dienst te zijn; en sedert die tijd is hij, gelijk men weet, in ongenade gevallen bij Zeus, die het liever als persoonlijk privilege had bewaard. Nu is de heer Van der Velde wel geen Zeus, maar één eigenschap heeft hij met de bliksemslingeraar gemeen: hij wil het eeuwige vuur monopoliseren voor zichzelf, of liever voor zijn categorie poëzie, de ‘revolutionnaire’. Hij heeft daarom het loffelijk denkbeeld opgevat, om uit de Nederlandse dichtproducten in het algemeen de volgens hem revolutionnaire bijeen te lezen en die te verenigen tot een anthologie. Zo ligt er thans een verzameling gedichten voor ons, die het schijnsel en de warmte van het eeuwige vuur moet verspreiden tot in moderne arbeidersgezinnen.

Had deze bloemlezing uitsluitend de bedoeling, een bepaalde soort poëzie binnen het bereik te brengen van mensen, die haar anders niet kunnen bemachtigen, dan zou ik waarschijnlijk in dit boek geen aanleiding hebben gevonden tot een afzonderlijke kroniek. Maar het wil meer; het geeft, behalve de al genoemde collectie revolutionnaire gedichten, een doorwerkte inleiding van Henriëtte Roland Holst, waarin het begrip ‘revolutionnaire poëzie’ nader wordt omschreven. Deze inleiding maakt het werk voor hen, die de poëzie reeds op andere plaatsen hebben leren kennen, van belang; immers, de wel wat al te vage titel, die de heer Van der Velde aan zijn op zichzelf natuurlijk verdienstelijke bloemlezing heeft gegeven, wordt door mevr. Roland Holst met het commentaar der theorie voorzien, zodat wij ons een oordeel kunnen vormen

[p. 100]

over de beginselen, die hebben voorgezeten bij de samenstelling, en meer nog: over de waarde, die een belangrijke dichteres als mevr. Roland Holst hecht aan de term ‘revolutionnair’.

Wat is revolutionnaire poëzie?

Het ligt voor de hand, dat de omschrijving van het begrip ten nauwste verband houdt met de levensbeschouwing van de persoon, die het begrip te pas brengt. Voor mij b.v. is revolutionnaire poëzie niet in de eerste plaats een uitvloeisel van een ‘voor het verstand onbegrijpelijken drang naar volmaaktheid, die der menschheid is ingeplant’, zoals mevr. Roland Hols zegt. ‘Wij noemen’, voegt zij er verderop aan toe, ‘poëzie revolutionnair, wanneer zij de zoo gekenschetste drie strevingen (schoonheid, waarheid en gerechtigheid, waarover mevr. Roland Holst eerst heeft gesproken. M.t.B.) verbindt en vereenigt. Revolutionnaire poëzie ontstaat in tijdperken, waarin geestelijke en sociale vernieuwingen zich voorbereiden of voltrekken. Zij ontstaat wanneer lang vergeten waarheden, glanzend als op den dag hunner geboorte, uit den schoot der eeuwige Idee oprijzen, wanneer de verwerkelijking van revolutionnaire waarden zich aan enkelen eerst, dan allengs aan meerderen, opdringt als een opgave, die volbracht moet worden ten koste van al het andere, van het leven zelf...’

Aldus stelt mevr. Roland Holst het probleem der revolutionnaire poëzie.

Het is een wijze van probleemstelling, die mij niet afdoende lijkt. Want ten eerste zullen wel geen twee mensen het er over eens zijn, welke poëzie nu speciaal schoonheid, waarheid en gerechtigheid verbindt en verenigt. Ten tweede voltrekken zich geestelijke en sociale vernieuwingen voor ieder gezichtspunt op een ander moment; dat blijkt wel, als men de opvattingen dienomtrent van een katholiek, een socialist en een Chinees naast elkaar legt; wanneer dus de ‘lang vergeten waarheden uit den schoot der eeuwige Idee oprijzen’ kan men moeilijk met dag en uur aangeven, want het objectieve uurwerk voor dergelijke constateringen ontbreekt ons te enenmale. Ten derde maakt mevr. Roland Holst zich schuldig aan een goed bedoeld, maar daarom nog niet aannemelijk spel met

[p. 101]

woorden, als zij zegt, dat revolutionnaire poëzie dàn ontstaat, ‘wanneer dè verwerkelijking van revolutionnaire waarden zich opdringt’; dit lijkt immers bedenkelijk veel op de logica van de doopsgezinde predikant, die zijn gemeente het woord ‘lauw’ als volgt verklaarde: ‘Lauw, gemeente, is niet warm, lauw, gemeente, is ook niet koud, lauw is in één woord... lauw!’ Als mevr. Roland Holst zegt, dat revolutionnaire poëzie ontstaat, als revolutionnaire waarden zich opdringen, dan zal iedereen dat gaarne beamen... maar zonder iets wijzer te zijn geworden. Wij zouden n.l. wel bijzonder graag willen weten, wat die revolutionnaire waarden dan precies onderscheidt van andere waarden, en of het überhaupt mogelijk is, zulke waarden scherp van andere waarden af te grenzen. Dat is tenslotte de zaak, waar het om gaat.

Het is natuurlijk zeer eenvoudig om het woord ‘revolutionnair’ te koppelen aan de sociale opstandigheid, aan het verzet tegen maatschappelijke ongelijkheid, aan de revolutie dus, zoals die als massaverschijnsel optreedt. Dat doet mevr. Roland Holst in de practijk (en met haar de samensteller van de bloemlezing, de heer Van der Velde), als zij in hoofdzaak drie ‘revolutionnaire’ perioden in de Nederlandse litteratuur wil onderscheiden: de tijd van Jacob van Maerlant, de tijd van de Geuzenliederen en onze tijd, d.w.z. de laatste halve eeuw. In deze algemene vorm is daar ook niets tegen; die tijden waren inderdaad bij uitstek onze tijden van sociale opstandigheid. Maar: reeds door deze sociale opstandigheid te nemen voor revolutionnaire gezindheid tout court (die dan, volgens mevr. Roland Holst, weer speciaal gekenmerkt wordt door de combinatie van ‘schoonheid, waarheid en gerechtigheid’) begaat men een fout, of liever: men verengt het begrip ‘revolutionnair’ dusdanig, dat het alleen nog maar toegepast kan worden op de strijd van een bepaalde mentaliteit om betere levensvoorwaarden voor de verdrukten en misdeelden. Is dit niet een volkomen ontoelaatbare ‘petitio principii’? Eén blik op vele z.g. revolutionnairen van onze dagen in de partijzin van het woord leert ons, dat zij van de revolutionnaire gezindheid het a b c nooit geleerd hebben; één andere blik, dat er doorgaans meer werkelijk verzet leeft in individualistische

[p. 102]

dichters, wier naam nooit in z.g. ‘revolutionnair’ verband is genoemd. Het element van het verzet; van het non-conformisme, heeft eigenlijk maar een bedroefd schijntje uitstaande met partij-revolutionnairen; het kan zich in zulke revolutionnairen uiten, maar dat is zuiver toeval; de meeste revolutionnairen zijn alleen revolutionnair om zich zo spoedig mogelijk weer te kunnen overgeven aan een nieuwe toestand van stabiliteit; de ‘opbouw’ is hun hoofddoel, niet het verzet òm het verzet.

Mevr. Roland Holst en de heer Van der Velde zouden dus consequent zijn geweest, wanneer zij alleen die poëzie als revolutionnair hadden gekarakteriseerd en in de bloemlezing hadden opgenomen, waarin, historisch-materialistisch gesproken, de dialectiek der sociale revolutie tot uiting komt. Dat standpunt kan men bestrijden; men kan zeggen, dat het uitgaat van een dogmatische veronderstelling, maar het is tenminste een standpunt. Maar mevr. Roland Holst is geen historisch-materialitisch denkend mens; zij is een gevoelsrevolutionnaire, die een instinctieve weerzin heeft tegen de nuchterheid van de wetmatigheid, waarmee het historisch-materialisme opereert. Daarom komt zij in botsing met haar eigen indeling. Met verzet tegen maatschappelijke misstanden, zegt zij zelf, wordt niet bedoeld, ‘dat het maatschappelijke feiten, verhoudingen en gebeurtenissen zijn, die het streven naar waarheid en gerechtigheid voortbrengen. Neen: dat streven is een primaire kracht in den mensch.... Aan de stof der omstandigheden verwerkelijkt zich die drang, maar in het oereigene van den menschelijken geest wordt de vlam ontstoken, die met duizenden tongen rusteloos omhoogstreeft en waar al het uiterlijke en innerlijke gebeuren brandstof nu aan toevoert.’

Deze uiting richt zich lijnrecht tegen het historisch-materialisme; maar daarmee verliest mevr. Roland Holst tegelijkertijd alle vaste grond en komt terecht in een bedenkelijke speculatie met ‘primaire krachten’ en het ‘oereigene van den menschelijken geest’. Immers, uitgaande van deze mystieke krachten in de mens komt men juist tot de tegenovergestelde conclusie als mevr. Roland Holst: dat het verzetselement in

[p. 103]

de mens overal en altijd aanwezig is en zich niet alleen zal uiten in het sociale verzet en de dorst naar gerechtigheid! Als men, gelijk mevr. Roland Holst, de mens beschouwt als een wezen, dat leeft uit de geest en met die ‘onbegrijpelijken drang naar volmaaktheid in zich’, moet men consequent zijn en de kern van het revolutionnaire niet zoeken in een paar perioden, die zich van andere onderscheiden door een groter quantum sociale leuzen; men moet dan de ‘revolutie’ beschouwen als een geestelijke gebeurtenis, waarvan de maatschappelijke revolutie hoogstens een secundair begeleidend verschijnsel vormt. Maar zoals ik al opmerkte: mevr. Roland Holst hinkt op twee gedachten. Enerzijds wil zij geen afstand doen van een instinctief gevoel van deernis met de misdeelden, dat zij echter voor geen geld wil laten verwateren in burgerlijk medelijden, anderzijds mist zij de nuchterheid, die vereist wordt voor een historisch-materialistische denkwijze, terwijl zij toch half en half met de resultaten van die denkwijze meent te kunnen werken.

Al heel duidelijk komt die inconsequentie tot uiting in de poëzie, waaruit de bloemlezing is opgebouwd.

Natuurlijk is dankbaar gebruik gemaakt van ieder spoor van sociaal verzet, dat zich in de Nederlandse dichtkunst maar laat aanwijzen, zowel in de samenstelling van de inhoud, als in de theorie van mevr. Roland Holsts inleiding. Of dat alles nu wel precies correspondeert met de ‘schoonheid, waarheid en gerechtigheid’ en met de ‘hooge spanning van den geest en de diepe hunkering van het gemoed’, die mevr. Roland Holst ook nog als criteria voor werkelijke poëzie aanvoert, is direct al aan twijfel onderhevig. Die criteria zijn meer een wensdroom van een hedendaagse vrouw dan wel de maatstaven van het sociale verzet uit vroeger eeuwen... en van thans. De dichter van het zestiende-eeuwse Gentsch Vader-Onze, die Alva als volgt verwenst:

 
O Hemelsche Vader, die in den hemel zijt,
 
Maakt ons dezen helschen duivel kwijt,
 
Met zijn bloedigen, valschen raad,
 
Daar hij mee handelt alle kwaad,
[p. 104]
 
Ende zijn Spaansch krijgsvolk allegaar,
 
't Welk leeft of zij des duivels waar'.

heeft waarschijnlijk wel wat anders te doen gehad, dan zich te bekommeren om idealistische principes; hij reageerde eenvoudig met een ‘oog om oog en tand om tand’, ook in de poëzie. Mevr. Roland Holst weet met de Geuzenpoëzie, die bijna geheel uit elementaire wraak- en haatwoorden bestaat, dan ook niet best raad en zij maakt er zich met wat men noemt een Jantje van Leiden af en vergenoegt er zich mee, het Wilhelmus in te lijven. Ook de martelaarsliederen passen m.i. heel slecht in haar systeem. In De Heer is Koning in Israël (16e eeuw) heet het b.v.:

 
Die nu hier zijn in druk
 
En in ongeluk,
 
Van dezer wereld plein,
 
Zij worden nog verblijd certein,
 
In God den Vader, den Ouden,
 
Als de Heer het Oordeel zal houden.
 
 
 
Gij armen dezer wereld bloot,
 
Wilt niet kleinmoedig werden:
 
Gij wordt nog rijk aan macht zeer groot,
 
De serpenten zult gij verterden (vertreden).
 
Uw oogen zullen nog zien
 
De stoute godlooze liên,
 
Die hier met Babel zijn een,
 
Op de aarde als drek vertreen...

In dit soort poëzie kan ik met de beste wil niet anders zien dan de ‘vooruitziende’ (en zeer begrijpelijke!) vreugde van de verdrukten, die zich lijfelijk verheugen over de vergelding, die de machtigen dezer aarde eens zal geworden; een primitief wraakgevoel dus, dat met schoonheid, waarheid en gerechtigheid alweer weinig uitstaande heeft. Zo reëel en psychologisch verklaarbaar dit gevoel bij de martelaren is, zo weinig aanleiding bestaat er, dunkt mij, om daarover de idealiserende sluier van het mysticisme te spreiden.

Onder de Middeleeuwse poëzie in de bundel vinden wij,

[p. 105]

naast Jacob van Maerlant (die misschien nog het meest overeenkomt met de geestesgesteldheid van mevr. Roland Holst, al moet men niet vergeten, dat het ‘communisme’ van deze dichter niet los te denken is van zijn volstrekte dogmatische gebondenheid!) tot onze verbazing een paar volksliedjes, die niets met revolutionnaire gezindheid te maken hebben, en voorts ook het prachtige Kerelslied, dat echter... als voorbeeld van contra-revolutionnaire poëzie is opgenomen! Het past inderdaad alweer niet in het kader van mevr. Roland Holst (meer wellicht van de heer Mussert), maar van heftig verzet en dus in ruimer zin revolutionnaire gezindheid getuigt het toch zonder enige twijfel. Juist uit dit Kerelslied kan men concluderen, dat het begrip ‘revolutionnair’ bij mevr. Roland Holst te ‘week’ is, en dat zij het verzet alleen als revolutionnair erkent, wanneer het haar gelegen komt. Aan de andere kant gaat de heer Van der Velde zover in zijn consequente inconsequentie, dat hij n.b. Multatuli met Tollens en Ter Haar in één rubriek ‘Medelijden’ heeft ondergebracht! Bien étonnés vermoed ik....

Over de m.i. aperte vergissing, die mevr. Roland Holst begaat door de poëzie der hedendaagse ‘revolutionnaire’ jongeren te vergelijken met de Geuzenpoëzie (zij zijn daarvoor veel te litterair en theoretisch), zou nog veel te zeggen zijn; maar ik kan uiteraard deze bloemlezing in dit bestek niet op de voet volgen. De enkele grepen uit inleiding en inhoud mogen trouwens de lezer tot vergelijking van inzichten brengen; andere bedoeling hebben zij niet.