[p. 119]

Nagelaten werken

Karel van de Woestijne: Over Boeken en Schrijvers
Herman Gorter: Sonnetten

Er zijn zeer uiteenlopende motieven, die kunnen leiden tot het uitgeven van nagelaten werk. In de eerste plaats is er het motief der piëteit. Iedere schrijver heeft zijn vrienden, die alles belangwekkend achten, wat hij in letters heeft neergelegd; zij zijn het gewoonlijk, die in het sluimeren van zijn nalatenschap niet kunnen berusten, omdat zij zich aan de persoon van de schrijver verknocht voelen en hem ook na zijn dood zo volledig mogelijk aan de mensheid willen openbaren. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het motief der piëteit wijst op één van de beste eigenschappen van het litteraire leven en van het leven in het algemeen; dat men zich door een grote vriendschap verbonden voelt aan een dode en dat men daarvan getuigt door hem na zijn dood nog aan te hangen, is doorgaans een pleidooi voor het gehalte dier vriendschap. De litteraire vriendschap wordt, zolang beide ‘partijen’ in leven zijn, gewoonlijk verdacht gemaakt door hen, die zulk een vriendschap alleen uit legenden kennen; men spreekt dan van ‘kliekgeest’, omdat men aan een gelijke gezindheid, die spontaan tot vriendschap leidt, niet gemakkelijk gelooft. Maar al deze verdachtmakingen ten spijt: er bestaat zulk een litteraire vriendschap en men behoeft niet bepaald zijn toevlucht te nemen tot Goethe en Schiller om daarvan voorbeelden te over te vinden. Het zonderlinge is echter, dat zij door de publieke opinie eigenlijk niet geduld worden (zelfs al komen de ‘partijen’ er rond voor uit, dat zij elkaar graag mogen en dus elkanders principes ook) en dat zij pas in een goede reuk komt te staan... na de dood van één der ‘partijen’. Maar al heet zij dan ‘piëteit’, toch is zij niets anders dan een voortzetting van de vriendschap onder levenden; en als zodanig getuigt zij op dezelfde wijze van een verwantschap, die met een uit ordinaire politieke overwegingen geboren ‘kliekgeest’ niets anders dan het feit van het samenzijn gemeen heeft. Hèt cardi-

[p. 120]

nale verschil tussen ‘vriendschap’ en ‘kliek’ in de litteratuur (en trouwens overal elders) is, dat de vriendschap op organische saamhorigheid wijst, waar de kliek een toevallige fronde betekent van allerlei lieden, die zich aaneensluiten ‘om er te komen’. Beide, vriendschap en kliek, maken ons partijdig; maar de partijdigheid, die men jegens een vriend aan de dag legt, onderscheidt zich van de kliek-partijdigheid, doordat de partijdige hier zelf gaarne om zijn intuïtieve en in laatste instantie niet nader te motiveren voorkeur wil lachen. Hij weet, dat hij partijdig is, omdat het leven hem dwingt tot keuze, en niet, omdat hij er belang bij heeft op anderen te steunen, die op hun beurt door hem weer ondersteund worden.

Ik ben even op dit verschil ingegaan, omdat ik de vriendschap, en speciaal de vriendschap die men voor een dode kan koesteren, allerminst wil idealiseren. Wel degelijk is de vriendschap een votum tegen de onpartijdigheid, tegen de objectiviteit; dingen, die zich nu eenmaal slecht verdragen met een sterke voorkeur. Immers geen vriendschap zal eraan ontkomen, dat zij het werk van de bevriende in een weinig neutrale verhouding ziet tot ander werk; als men dus waarde hecht aan de vriendschap, zal men de onpartijdigheid en de objectiviteit als maatstaven moeten laten varen. Maar in het leven worden partijdigheid en subjectiviteit spontaan gecorrigeerd door onderlinge critiek en zelfcritiek, die, zodra de dood zich tussen de vrienden schuift, niet meer mogelijk zijn.

Het gevolg is dikwijls, dat men de nalatenschap van de dode, zonder verschil te maken tussen de hoogten en laagten, uitgeeft, zonder een critische schifting dus, en daarmee lopen uitgevers natuurlijk voortdurend gevaar een van de kostbaarste dingen, die de vriendschap kent: de onderlinge vergelijking en dus ook de verwerping van elkaars zwakheden, uit het oog te verliezen. Zo komt het, dat veel nagelaten werk beter in portefeuille had kunnen blijven wat de qualiteit betreft; als document moge het later zijn wetenschappelijke waarde hebben, in veel gevallen geeft het de gestorven auteur als een zwakkere echo van hemzelf, omdat het afgedrukte het stadium der zelfcritiek niet heeft gepasseerd.

Daarmee blijft echter de waarde der piëteit als verlenging van

[p. 121]

de vriendschap volkomen onaangetast; wie trouwens iets weet van de representatieve geschriften, die men na de dood van Stendhal, Nietzsche, Amiel en zovele anderen aan het licht heeft gebracht, zal over de piëteit niet te gering denken.

Het Karel van de Woestijne-Genootschap beijvert zich de nagedachtenis van de in 1929 gestorven dichter, prozaïst en criticus, te eren door de verzameling van zijn onuitgegeven of verspreid gepubliceerd werk. In het deel Van Boeken en Schrijvers, dat voor mij ligt, is, naar de bezorger der uitgave meedeelt, ‘buiten alle chronologische orde om een eerste keuze gedaan uit een paar honderd ongebundelde opstellen’. Zoals men wellicht weet heeft Van de Woestijne zelf essayistisch werk gebundeld in Kunst en Geest in Vlaanderen en De Schroeflijn, dat echter, alweer volgens de inleidende aantekening tot dit nieuwe deel, ‘op verre na de maat niet aangeeft van Van de Woestijne's beteekenis als kroniekschrijver’. Hier vinden wij dan bijeen opstellen, die merendeels in de N.R.Ct. zijn verschenen, en die dus ook niet in strikte zin onuitgegeven zijn. Zij zijn echter wel onbereikbaar voor hen, die geen lust hebben oude jaargangen te gaan doorsnuffelen, en in zoverre is hier de piëteit ook verre van overbodig.

Dat wil niet zeggen, dat ik de keuze van de bezorgers zonder voorbehoud zou kunnen onderschrijven. Ook hun heeft de piëteit m.i. enige malen parten gespeeld; niet alle opstellen in deze interessante bundel zijn even belangrijk en er zijn er zeker drie of vier bij, die men zonder een spoor van weemoed had gemist; het zijn enkele herdenkingsartikelen, die te zeer ‘kroniek’ zijn gebleven om nog aanspraak te kunnen maken op onze aandacht. Er zijn in die artikelen wel enkele regels te vinden, waaraan men zijn eigen gedachten kan vastknopen, maar zij motiveren toch de herdruk niet.

Dit vooropgesteld, om het dilemma der piëteit nog even te laten uitkomen. Want verder treft men hier voor Van de Woestijne werkelijk volkomen representatieve beschouwingen over Leopold, over het zwijgen van Arthur Rimbaud, over Jan van Nijlen, over Stéphane Mallarmé en vooral: over Jean Cocteau, ongetwijfeld een van Van de Woestijne's allerbeste studies. Het essayistisch oeuvre van deze schrijver, die, ook in

[p. 122]

zijn proza en critisch werk, voor alles dichter blijft, lijkt mij hier in de eerste plaats buitengewoon de moeite waard om de typische vermenging van overheersend poëtisch temperament en intelligente opmerkingen. Bij Van de Woestijne blijft de dichter, ook in de critiek ‘de maat van alle dingen’; het ware trouwens moeilijk anders te verwachten van iemand, wiens ganse schrijversbestaan aan de geheimen en problemen van het dichterschap kan worden gemeten. Tot critiek ook op de ‘bronnen der Eeuwige Poëzie’ zelf ziet men Van de Woestijne in deze bundel niet komen; zijn beschouwingen blijven beschouwingen van de poëet over poëten, weliswaar met allerlei uitstapjes naar andere gebieden, maar desalniettemin dwingend bepaald door de grenzen van het dichterschap als zodanig. Deze opmerking bedoelt geen kleinering van het gehalte dezer opstellen. Zij zijn, binnen de grenzen van het dichterschap, scherpzinnig, en hoewel de taal vaak zwaar en soms zelfs barok is, helder van argumentatie en voordracht. In een essay van Karel van de Woestijne spreekt zich een mens uit, die belezenheid niet geleid heeft tot verdorring en die poëzie niet bracht tot de bij dichters zo dikwijls optredende geborneerdheid; want al vereert Van de Woestijne het dichterschap en al is het voor hem de lucht, waarin hij ademt, hij ziet ook ‘het andere’, het psychologische, soms met verrassend scherpe blik. Wat hij b.v. over de psychologie van het curieuze geval Rimbaud ten beste geeft verraadt inzicht in de windhandel, die men met dat geval gedreven heeft; zijn verdeling van de dichters in een ‘mathematisch’ type (Albert Verwey) en een ‘dromerstype’ (J.H. Leopold) wordt op originele wijze uitgewerkt; terwijl in de uitmuntende analyse van Jean Cocteau Van de Woestijne's waardering voor en afkeer van deze spring-in-'t veld volledig tot hun recht komen.

De critiek van Karel van de Woestijne, zoals men die uit deze opstellen van de ouder geworden dichter leert kennen, heeft in het dichterschap een objectief uitgangspunt gevonden. Onder de belichting van dat dichterschap worden de uitersten verzoend; een onstuimig polemist is Van de Woestijne niet. Hoewel men merkt, dat een Cocteau hem eigenlijk niet ligt, weet hij hem toch te appreciëren en dat nog wel op een manier, die met

[p. 123]

de karakterloosheid van het alles-in-godsnaam-dan-maar-aanvaarden niets van doen heeft. Hoewel de methode van Van de Woestijne die is van de eclectische fijnproever, mist hij de aanmatiging en de docerende toon, die veel vertegenwoordigers van deze beschouwingswijze eigen zijn; dat maakt het lezen van zijn observaties tot een bijzonder en onvertroebeld genot.

Ook ten opzichte van het nagelaten werk van Herman Gorter, dat zeer omvangrijk is en waarvan, als ik mij niet vergis, tot nu toe reeds acht delen waren verschenen, kan men zich afvragen, in hoeverre de piëteit gedekt wordt door de waarde. Zuiver en alleen beschouwd als document, daaraan behoeft men niet te twijfelen, is deze publicatie natuurlijk volkomen verantwoord; zij vervolledigt het beeld, dat wij ons van de dichter hebben geschapen; maar als poëzie schijnt mij de nalatenschap zeer ongelijk van qualiteit.

De titel van dit nieuwe deel is ietwat zonderling, als men tenminste aan het woord ‘sonnetten’ een letterlijk, formeel-technische betekenis wenst toe te kennen; want deze bundel Sonnetten bevat ook verscheiden verzen, die naar de vorm zeker geen sonnetten zijn. Veel doet dat niet ter zake, maar het is toch een vreemd verschijnsel, waarvoor ik geen verklaring weet. Opgedragen aan ‘de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’ sluiten ook deze gedichten nauw aan bij het tweede stadium van Gorters werkzaamheid als dichter en theoreticus, dat gekenmerkt wordt door zijn overgang naar het socialisme. Ieder lezer zal op zijn manier reageren op die overgang, al naar gelang van zijn poëtische en ideologische inzichten. Wat mij persoonlijk steeds weer treft in deze periode van Gorters creativiteit is de wonderlijke amalgamering van zijn vroeger, zo spontane en in haar directheid geniale gevoeligheid voor de zinnelijke impressie, en de nieuwe ‘leer’ (dogmatiek, geloof of mystiek, al naar men het noemen wil). Reeds in de laatste twee boeken van Mei, dat nog altijd prachtige gedicht met zijn onvergankelijk zuivere inzet, komt die neiging tot symboliek bij Gorter tot uiting; zij zet zich voort in zijn socialistische periode, meestal niet tot voordeel van zijn werk. Het is m.i. niet het socialisme, dat aan die latere poëzie vaak iets tweeslachtigs geeft, maar wel de symbolische

[p. 124]

vorm, waarin dat socialisme zich openbaart bij een man als Gorter. Ook in deze Sonnetten leven naast en door elkaar heen de impressionistische lyriek en de ‘verdichte’ ideologie, die van mystieke hoofdletters houdt en drinkt aan de bron der Groote Begrippen. Het Leitmotiv van de bundel is de symbolische vrouwengestalte, die Gorter, Marxistisch interpreterend, vergelijkt met de vrouw-idealen van de vroegere ‘klassen’: Andromache, Penelope, Beatrice, Ophelia:

 
Maar allen toch slechts het beeld eener klasse,
 
Door despotisme tot schoonheid gewassen,
 
Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid...

In die vrouwengestalte, als het beeld van wat niet door beelden kan worden gezegd, legt Gorter zijn verering voor de mens neer. Het Heelal een oneindige schoonheid, de mens met zijn machtige geest en zijn alles samenbindende liefde, de mensheid als de eenheid der mensen: dat betekent voor Gorter een rangorde, die zijn poëtische gedragslijn bepaalt. Die ‘nieuwe Mensheid’ is in de eerste plaats een bezieling en een geloof; de marxistische theorie verlost de dichter uit zijn isolement en hergeeft hem een ideaal.

Gorters socialisme is geen stof voor discussie, zomin als welk onverzettelijk geloof ook. Neemt men de socialistische ‘bovenbouw’ van deze poëzie weg, dan vindt men toch steeds weer de impressionistische dichter van Mei en Verzen terug; maar men kàn nu eenmaal geen ‘bovenbouw’ wegnemen, en daarom is er in Gorters latere werk een element, waarin men moet geloven om het volledig te kunnen ondergaan. Het is dwaasheid voor de poëzie absolute waarden vast te leggen, want die waarden zijn nergens te vinden. Wij, die het geloof van Gorter niet kunnen aanvaarden, ontdekken een ‘breuk’ in zijn socialistische gedichten, omdat de hoofdletters en de begrippen ons niet opjagen tot geestdrift; maar zoveel kunnen wij ervaren, dat Gorters geloof voor hemzelf een onuitputtelijke krachtbron is geweest. Ieder geloof sluit ons uit, wanneer wij het niet delen, ook als het in poëzie wordt uitgesproken; en op zulk een gemis aan volstrekt geloof berust weer onze definitie van ‘ongelijke qualiteit’.