[p. 164]

Rassen

Arnold Zweig: Bilanz der Deutschen Judenheit

De wijze, waarop het zogenaamde rassenvraagstuk zich van de openbare mening heeft meester gemaakt, is op zichzelf al een volkomen duidelijke demonstratie van het feit, dat wij in deze dagen plegen te spreken over alles anders dan een werkelijk rassenvraagstuk. Waarom zou een wetenschappelijk probleem, een probleem als b.v. de eenheid van Ilias en Odyssee of de bestrijding van het snot bij kippen, plotseling zulk een populariteit hebben verkregen, als niet elementen in het geding waren gebracht, die afleiden van het probleem zelve? Gewoonlijk maken alleen geleerden of aanverwante mensen zich boos over theoretische problemen; de strijd speelt zich dan af op een zeer klein tournooiveld, waarvan de buitenwereld hoogstens communiqués ontvangt via de pers; maar stormen verwekt het probleem alleen dan, wanneer het in aanraking komt met bijkomstige factoren, die tot deftigheid en aanzien willen komen door in gezelschap van het probleem genoemd te worden. Zo is het ook met het rassenvraagstuk gesteld; wat men daar tegenwoordig onder verstaan wil, is hoegenaamd niet te vergelijken met de discussies over erfelijkheid en ethnologie, zoals die vóór het jaar 1933 in geleerdenkringen werden gehouden. Immers, de kern van dat objectieve, wetenschappelijke rassenprobleem was uitsluitend de vraag naar het hoe en het waarom van bepaalde groeperingen in het leven der volkeren; als daarbij passies werden verspild, waren het toch de onschadelijke geleerdenpassies, die de massa koud laten. Inzet van onze algemene babbelarij over rassen kon het probleem pas worden, toen het dienst ging doen als camouflage van een verbitterde strijd, die meer uitstaande heeft met warenhuizen en her-be-ontwapening, dan met wetenschappelijke volkspsychologie of exacte schedelmetingen.

Tot voor 1933 behoorde het zelfs (men herinnert het zich al

[p. 165]

bijna niet meer!) tot de bon ton, om in de conversatie het rassenverschil te negeren. De liberale en democratische ideologie, die de oppervlakte der negentiende eeuw typeert, had een algemeen menselijkheidsideaal naar voren gebracht, dat (al moge het even romantisch zijn als de huidige rassenverheerlijking) tenminste dit voordeel had, dat het aan de narcistische zelf-adoratie van bepaalde volken ten koste van andere geen officieel vrijgeleide gaf. De bevrijding der Joden uit het ‘ghetto’ is van een dergelijke geestesgesteldheid het duidelijke symbool geweest; dat de Joden opgenomen (zij het dan niet opgeslorpt) werden door de Europese cultuur mag men beschouwen als één der grootste triomfen van de in andere opzichten zo holle en rhetorische humaniteitspredikatie der Franse revolutie; niet zozeer, omdat daardoor ‘recht’ werd gedaan (want wie kan hier van recht of onrecht spreken), als wel, omdat men met die vrijmaking een cultuurelement mobiliseerde, dat bijzondere talenten zou ontplooien om de eenwording van Europa te helpen bevorderen.

Tot voor kort scheen dit verloop van zaken door niets te kunnen worden gestoord. Het in bepaalde bevolkingsgroepen heersende anti-semitisme scheen gedoemd om tot een curiositeit te verworden en langzamerhand uit te sterven; bij de leidende personen scheen het geen aanhang meer te vinden. Tot in 1933 de gebeurtenissen kwamen, die ik hier niet behoef te memoreren, omdat ze ieder nog vers in het geheugen liggen: de Jodenvervolgingen in Duitsland, de verdrijving der Joden uit de openbare ambten, de plotselinge koersstijging van het rassenvraagstuk in de zin van rassenstrijd met als inzet de suprematie van één ‘ras’. Het jaar 1933 kwam om te bewijzen, hoe dun onze cultuurlaag was en hoezeer ten onrechte men de liberaal-democratische menselijkheidsleer versleten had voor het totaal der menselijke sentimenten; het rassenvraagstuk werd als het ware de spreekbuis voor instincten, die zich tot op dat ogenblik nog niet intellectueel hadden kunnen en durven rechtvaardigen. Het rassenvraagstuk: dat wil zeggen het Jodenvraagstuk. Hoe onjuist het is, om de tegenwoordige discussies over rassen de erenaam ‘rassenprobleem’ te geven, valt alleen al af te leiden uit de monomane be-

[p. 166]

perking van de rassen tot twee rassen, n.l. de ‘Ariërs’ en de ‘Semieten’; als de Negers en de Chinezen van tijd tot tijd ook een dansje meedoen, is dat hoogstens bij wijze van illustratie.

Het ligt voor de hand, dat wij ons op deze plaats niet bezighouden met de politiek-sociale kant van de quaestie; ons interesseert voor alles de psychologische verklaring van het ‘probleem’. Immers: dit ‘probleem’ is thans geen groeps-probleem meer, het doortrekt de culturele verschijnselen evenzeer als de economische; het is zelfs zo tekenend voor onze beschaving, dat men gerust kan zeggen, dat de verhouding van de mens tot de beschaving in het algemeen af te lezen is uit zijn verhouding tot de rassenquaestie. Het is b.v. van enorm belang, dat men een absoluut onderscheid maakt tussen de mens, die zich voor de rassen interesseert, wetenschappelijk, omdat zijn belangstelling ook dat gebied toevallig bestrijkt, en de mens, die denkt zijn eigen superioriteit met een vermeend superieur ras, waarvan hij medefirmant is, te verhogen. De windhandel met de superioriteit: daarin steekt het zwendel-element in het rassenvraagstuk, daarmee verlaat men ook het terrein van de wetenschappelijke discussie om onder te duiken in de woordenkolk der verwardheid, waarmee minderwaardigheidscomplexen en lang onderdrukte haatgevoelens thans hun recht zoeken te bewijzen. Rassen worden uit de grond gestampt, om in ‘een lang gevoelde behoefte te voorzien’: dat is de kern van het nieuwe ‘probleem’! Ariërs, die uit een hypothese der taalwetenschap zijn weggelopen, zonder dat iemand ooit Ariërs gezien heeft, Germanen, die hoogstens op IJsland, maar zeker niet in Pommeren ‘puur’ te vinden zijn, Semieten, waarvan de ‘wetenschappelijk’ vastgelegde eigenschappen ons levendig herinneren aan Lord Lister... zij allen vormen het zonderlinge brouwsel van de Duitse rassenpsychologen, wie het niet om het ras, maar om de rechtvaardiging der eigen superioriteit te doen is; behoeft men er zich dan over te verbazen, dàt die superioriteit altijd de uitkomst is van de ‘wetenschappelijke’ onderzoekingen? Zij lag immers van te voren klaar....

Met dat al dreigt het werkelijke rassenvraagstuk, dat ongemeen belangwekkend en ongemeen veel nuchterder is dan het

[p. 167]

hengelen naar het ‘nordische’ ras, thans volkomen in discrediet te raken bij een ieder, die bij het noorden niet meer geïnteresseerd is dan bij het zuiden of omgekeerd. Bovendien lokt een betoging tegenbetogingen uit, en zo verdrinkt de rassenquaestie in een partijdebat, waarvan men zich het liefst verre zou houden; dan nog liever een vage en algemene menselijkheid! De strijd tussen de koolmezen en de pimpelmezen voert ons terug tot het prefereren der mezen tout court, al volgt daaruit niet, dat wij geen verschillen tussen kool en pimpel willen erkennen; alleen schijnt superieure kool ons apekool.

Als een reactie op deze overschatting van het ‘arische’ ras en als een cultureel eerherstel voor de Joden verschijnt thans de ‘balans’ van de bekende Duits-Joodse romanschrijver Arnold Zweig (hier te lande bekend onder meer door zijn Novellen um Claudia en Der Streit um den Sergeanten Grischa). Het boek is in de eerste plaats merkwaardig, omdat het de Duitse cultuur van voor 1933 aan de hand van namen en nog eens namen laat zien als een door Joden geleide cultuur. Het is inderdaad verbijsterend, dat een volk als het Duitse in de culturele bovenlaag zo doortrokken is geweest van het Joodse element; als men soms denkt te weten, hoeveel Joden er waren onder de Duitse schrijvers, wetenschapsmensen, toneelspelers, regisseurs, juristen, journalisten etc. etc. dan moet men het boek van Zweig eens ter hand nemen om tot de conclusie te kunnen komen, dat men altijd nog te laag had geschat. Op zichzelf reeds is dat verschijnsel zó buitengewoon belangwekkend, dat men er aanleiding in zou kunnen vinden tot een vloed van bespiegelingen over de verhouding tussen intelligentie en ras. Het spreekt vanzelf, dat Zweig uit die frequentie enigszins andere gevolgtrekkingen maakt dan de nationaal-socialisten; volgens hem representeren de Joden de Europese geest in Duitsland, zijn zij dus eigenlijk de vertegenwoordigers van het ‘ware Duitsland’, dat thans door de Hitlerneurose op de achtergrond is geraakt. Natuurlijk accepteert Zweig ook geenszins de ‘arische’ superioriteit; hij komt er met zijn uitgebreid materiaal tegen op, dat men de Joden scheppende kracht ontzegt, hij protesteert ook tegen het dogma van de zaligmakende afstamming; volgens zijn opvatting

[p. 168]

zijn b.v. de ‘arische’ volken om de Middellandse Zee (de erfgenamen der cultuur van het Romeinse rijk) structureel veel meer verwant met de Joden dan b.v. met de Germanen. Een dergelijke these verdedigde ook Jakob Wassermann kort voor zijn dood, toen hij wees op de verwantschap door landschap en klimaat, die een tegenwicht vormt tegen de verwantschap door het bloed. Door de Joden aldus in verband te brengen met de beschavingsfactoren der Romaanse volken tracht Zweig aannemelijk te maken, dat het Joodse volk in Duitsland zich steeds heeft verbonden met de Europese idee, die, volgens hem (en Wassermann) tevens de idee van de gerechtigheid is; zijn theorie stelt de ‘horizontale’ cultuurlaag tegenover de ‘verticale’ verwantschap; de Joden hebben volgens Zweig, steeds weer de hun in de weg gelegde enorme moeilijkheden overwonnen, ‘omdat de economische, de culturele, in het algemeen de menselijke redelijkheid op hun zijde was, omdat de ontwikkeling der mensheid in haar horizontale cultuurlaag er toe leidt, dat het weerbarstig vlees der affecten en stamdriften wordt ingetoomd en van zijn barbaarse neigingen ontdaan’.

Dit pleidooi van Zweig voor de culturele roeping van het Joodse ras, hoeveel juiste aspecten het ook moge bevatten, kan mij maar half bevredigen. Ik schreef hierboven, dat het rassenprobleem door de instincten, die het moet verbergen, vervormd is tot iets, dat nauwelijks meer een rassenprobleem mag heten; en dit slaat niet alleen op de nationaal-socialistische theoretici, maar (hoewel in mindere mate) ook op de Joodse tegenbetogers. Het behoeft evenwel geen argumenten, dat een schrijver als Zweig, doorkneed in de psychoanalyse, een echt kind van de ‘horizontale’ cultuurlaag, gemakkelijk spel heeft tegenover de kinderlijke cultuurspeculanten in het Derde Rijk; maar daarmee is dan ook nog heel weinig gezegd! Ook Zweig is, hoe objectief hij zich moge documenteren, beinvloed door de leuzen, die zich achter het rassenvraagstuk schuil houden; zijn apologie voor de Joden vereenzelvigt hij zonder meer met een apologie voor de humaniteit, de beschaving en de gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen in hoeverre ook die waarden aan critiek moeten

[p. 169]

worden onderworpen. In dit opzicht is Zweig een typische leerling van Freud, wiens methode hij trouwens ook ijverig toepast op de ‘nationale revolutie’. Ook Freud heeft altijd geloofd aan de heilzame werking van de ‘horizontale cultuurlaag’; dat blijkt reeds uit zijn geneeswijze, zijn vertrouwen in de analyse. De resultaten vindt men bij Zweig, die de ganse nationaal-socialistische beweging (met een betrekkelijk recht natuurlijk) als een neurose beschouwt en de symptomen van de neurotische aandoening bij het individu eenvoudig toepast op de massa. Ik ontken geenszins, dat die methode in veel opzichten verheldering brengt; men denke slechts aan de verering van een willekeurig persoon als Leider, men denke ook aan het ongetwijfeld neurotische karakter, dat de Joden vervolging heeft; Zweig zet zeer terecht uiteen, dat men ‘de’ Jood, zoals de verbeelding der nationaal-socialisten die nodig had, met alle fantasie van de vervolgingswaan uit het niet heeft geschapen. Maar het feit doet zich voor, dat de critiek van de psychoanalytisch georiënteerde Zweig, die zich zo vindingrijk betoont tegenover de waanideeën van Hitler c.s., als bij toverslag verdwijnt, zodra het gaat om de humaniteit, de gerechtigheid en andere schone woorden, die Zweigs eigen cultuurideaal moeten vertolken. Het zou toch op zijn minst wenselijk genoemd mogen worden ook hier de critische maatstaf aan te leggen!

De reden van dit eenzijdige doorslaan van de ‘balans’ is echter tamelijk duidelijk: de Joden vertegenwoordigen voor Zweig de cultuur; stelt men de cultuur problematisch, dan worden... ook de Joden problematisch! Daarom waagt Zweig zich niet aan een critiek van de Europese cultuur; daarom scheert hij de ontelbare Joodse auteurs, acteurs en regisseurs in het voormalige Duitsland over één kam, zodat zijn panorama van de Joodse invloed op het Duitse geestesleven tegen zijn eigen bedoeling in bedenkelijk veel op een ‘uitverkoop van heiligen’ gaat lijken; daarom spelen de Barmats en Sklareks, hoewel zij eerlijkheidshalve genoemd worden, maar een alleronnozelst klein rolletje in deze revue der Duitse Joden, terwijl de opeenstapeling van ‘grote geesten’ een bedenkelijke monotonie in het lofzingen gaat vertonen.

[p. 170]

Ondanks zijn voorsprong aan waarheidszin en culturele geschooldheid op de tegenstander is Zweig in dit boek, dat zich met zoveel materiaal aan een zo boeiend probleem waagt, niet toegekomen aan de brandende vraag van het Joodse probleem, dat tegelijk het probleem is der Europese cultuur. Ook in dit opzicht is Zweig een echte vertegenwoordiger van het Joodse ras in de culturele bovenlaag, dat hij zich met die bovenlaag volkomen heeft vereenzelvigd; daardoor ontgaat hem veel, dat aan die cultuurlaag oppervlakkig en uiterlijk is. Het zou immers vooral de moeite waard zijn na te gaan, in hoeverre de Joden de uiterlijkheden der beschaving overbrengen, in hoeverre zij dus typische bemiddelaars zijn, bemiddelaars en geleidende draden der Europese cultuur... en in hoeverre zij daarenboven die cultuur met eigen waarden hebben verrijkt; maar daarvoor is in de eerste plaats nodig een vlijmscherpe omschrijving van wat culturele waarden zijn. Het gemis aan zulk een omschrijving is de grootste lacune van Zweigs apologie. Zoals zij thans voor ons ligt, is zij een uitgebreid document met een commentaar uit de Freudiaanse school; een protest tegen de superioriteitswaan van zekere ‘Ariërs’, een boek, waarmee men de belachelijke lasterpraatjes tegen de Joden in Duitsland kan bestrijden, als men daar nog behoefte aan heeft; maar het Joodse probleem wordt door een ‘tegenbetoging’ niet uitgeput, noch afdoende in de sfeer van nuchterheid en zakelijkheid gebracht, die het volstrekt behoeft.