[p. 354]

Het ‘emigrantencomplex’

Klaus Mann: Flucht in den Norden
Ernst Erich Noth: La Tragédie de la Jeunesse Allemande

Sedert ik over Der Hass van Heinrich Mann en Eine Jugend in Deutschland van Ernst Toller schreef, is het beeld, dat de Duitse emigrantenlitteratuur oplevert, scherper omlijnd geworden. Naast de officiële litteratuur van het Derde Rijk, die culmineert in het begrip ‘Blubo’, is een over verschillende uitgeverijen in Nederland, Frankrijk, Zwitserland en Tsjecho-Slowakije verbreide ‘boekenmarkt’ ontstaan, die begrijpelijkerwijs de heftige jaloezie der ‘gelijkgeschakelde’ concurrenten opwekt, omdat zij voor de afzet van het officiële Duitse boek een gevoelige slag betekent; door de Duitse vakbladen en zelfs door een hoge instantie als Goebbels is dat onomwonden toegegeven.

Ik heb nooit onder stoelen en banken gestoken, dat ik persoonlijk voor de thans in Duitsland officiële litteratuur weinig of niets voel. Zij heeft (op uitzonderingen als de uiterst belangrijke Von Salomon en Spengler na, die bovendien niet tot de ‘getapten’ van het regime behoren) voor niet-Duitsers weinig belang; dat is mijn subjectieve mening, die ik echter te allen tijde met objectieve argumenten gaarne wil verdedigen. De autarkie in de litteratuur is mij evenmin sympathiek als de autarkie op economisch of wetenschappelijk gebied, omdat het volgens mij in deze cultuurphase struisvogelpolitiek is voorbij te zien, dat de cultuur van West-Europa een romantische terugval in het hermetisch afgesloten (of hoogstens secundair voor andere invloeden bereikbare) nationale niet meer verdraagt. Een schrijver, die zich tegenwoordig van zijn nationaliteit bewust is, zal tegelijk bewust internationalist zijn; hij zal zijn nationale eigenaardigheden niet verloochenen, maar hij zal ze gebruiken als ‘springplank’ voor zijn Europese taak. Deze opvatting van het nationalisme staat echter lijnrecht tegenover het huidige Duitse nationa-

[p. 355]

lisme, dat in de verheerlijking van bloed en ras zwelgt; men heeft laatst zelfs ergens kunnen lezen, dat de nieuw-uitgevonden ‘nordische’ mens hoger boven de andere mensenrassen staat, dan die andere mensenrassen boven de apen! Zulke geniale aperçu's mogen dan ook (met de Stürmer-lyriek van Julius Streicher) niet de gemiddelde mening van de gemiddelde Duitser vertegenwoordigen: dat zij kunnen opkomen en getolereerd worden, zegt al veel, te veel.

Deze opmerkingen vooraf, om nog eens duidelijk te maken, waarom de mens met Europees besef automatisch een voorkeur moet hebben voor de litteratuur der emigranten; die voorkeur is er dus al, eer hij de geschriften dier emigranten heeft gelezen; en het is dus daarnaast zeer wel denkbaar, dat hij die geschriften op zichzelf niet eens zo bijzonder belangrijk acht en er in bepaalde gevallen zeer scherpe critiek op zal uitoefenen. Wij vergeten volstrekt niet, dat een groot deel der emigranten voor de komst van Hitler ‘litteraten’ van zeer twijfelachtige betekenis zijn geweest; schrijver dezes heeft met name een auteur als Emil Ludwig, toen hij nog door de Duitse dames werd vereerd, herhaaldelijk aangevallen en op het belachelijke van deze ook al Europees genoemde reputatie gewezen; en Ludwig blijft Ludwig, of hij nu emigrant is, ja dan neen; hij blijft zelfs desperaat Ludwig en een uiterst bevoegd beoordelaar als dr M. van Blankenstein heeft in de N.R.C. onlangs zijn laatste maakwerk Führer Europas zonder consideratie als slechte journalistiek afgewezen.

Waar onze sympathie voor de emigranten dus niet voortkomt uit een blinde verering van de emigranten, maar uit een gemeenschappelijk verzet tegen het autarkistisch nationalisme, daar ligt het voor de hand, dat wij met leedwezen een symptoom opmerken in emigrantenkringen, dat wij met dezelfde scherpte veroordelen als het provincialisme aan de andere zijde. Ik bedoel hier de ‘adoration mutuelle’ in de emigranten-tijdschriften. Als men geregeld en nauwkeurig de litteraire critiek in Die Sammlung en een overigens voortreffelijk geïnformeerd orgaan als Das Neue Tagebuch volgt, zal men (aanvankelijk tot zijn verbazing) ontdekken, dat er geen emigrantenboek kan verschijnen, of het wordt tot een soort

[p. 356]

meesterwerk geproclameerd; en het spreekt vanzelf, dat daardoor van een werkelijk onbevangen critiek, zoals die ook onder gelijkgezinden en zelfs vrienden mogelijk kan zijn, geen sprake meer is. Ik zou dit verschijnsel het ‘emigrantencomplex’ willen noemen, omdat het natuurlijk psychologisch verklaarbaar is als een poging tot eerherstel tegenover het buitenland, waarvan men de gastvrijheid geniet; omdat men zich (met enig recht) tegenover de officiële litteratuur in Duitsland als de litteratuur op Europees niveau wil beschouwen, uniformeert men het gehele ensemble als Europees super-ensemble. Met dat al: ook de overschatting der z.g. ‘Blubo’-litteratuur is psychologisch zeer verklaarbaar, maar daarom nog niet minder verwerpelijk, en waar wij niet de minste reden hebben om met twee maten te meten, veroordelen wij het ‘emigrantencomplex’ evenzeer als het ‘Blubo-complex’. Want dat de emigrantenlitteratuur ‘en bloc’ uit meesterwerken zou bestaan, is een bewering, die ik niet gaarne voor mijn rekening zou nemen. Het is op zichzelf nog maar een betrekkelijk negatieve verdienste, dat men (zoals de meeste emigranten) beter kan schrijven dan de Blubo-auteurs; ik zou haast zeggen, men verwacht ook niet anders van hen; zij waren eens de leidinggevende ‘litteraten’, hebben als zodanig hun pen wel leren gebruiken en waren ook in Duitsland behoorlijk trots op hun goede stijl. Maar een knap ‘litteraat’ is nog geen belangrijk, laat staan meesterlijk en daarom Europees auteur; zijn vaardigheid in het penvoeren kan hem tot voordeel strekken... wanneer hij ook werkelijk iets belangrijks te zeggen heeft; heeft hij dat niet, dan blijft hij met al zijn knapheid en vlotte techniek een... ‘litteraat’.

Een groot deel van de totnogtoe verschenen emigrantenboeken nu is inderdaad knappe litteratuur, die getuigt van een als zodanig zeker niet te versmaden, maar alleen als middel tot het doel te waarderen vaardigheid; maar de meesterwerken moet men, als overal en altijd, ook hier met een Diogeneslamp opsporen. Als men op de uitwisseling van lyrische lofspraken in de emigranten-tijdschriften zou afgaan, zou men echter moeten geloven aan een bestendige stroom van genialiteit; er bestaat dus een bedenkelijke contradictie tussen het

[p. 357]

regelmatig branden van wierook in de critiek en de werkelijke verhoudingen in de litteraire productie.

In hoeverre het ‘emigrantencomplex’ wortelt in een slechte gewoonte van de litteratuur onder de republiek van Weimar zou men nader moeten onderzoeken. Op deze plaats wil ik alleen het symptoom signaleren; misschien vinden de redacties der genoemde organen het de moeite waard hun standpunt ten opzichte van deze vriendschappelijk bedoelde opmerkingen eens nader te bepalen. Ik vind n.l. de lucht van permanente wierook, in welk kamp ook, slecht te verdragen en op den duur compromitterend voor de werkelijke bewondering van het werkelijke meesterschap.

Ik noem een concreet voorbeeld: de eerste in de emigratie geschreven roman van de leider van Die Sammlung, Klaus Mann: Flucht in den Norden. In een aankondiging door de uitgever lees ik, dat een auteur, die de emigratie zeer na staat, met veel schrijfvaardigheid, Max Brod, over dit boek o.m. heeft gezegd: ‘das alles ist phantastisch gut gelungen, schlechthin unübertrefflich. Ich kann mir im Augenblick gar keinen neuen Roman ausser dem Ihren vorstellen, er hat alles andere völlig in mir ausgelöscht.’ Toen mij deze uitspraak onder de ogen kwam, had ik juist Flucht in den Norden gelezen, en ik moet zeggen, dat dit de maat bij mij deed overlopen. De vraag is alleen maar: is deze Max Brod, die toch werkelijk niet dom is, volkomen zijn bezinning kwijt, of heeft hij tegen beter weten in iets opgeschreven, dat hij in geen enkel opzicht zal kunnen verantwoorden? Want men kan dit werk meer of minder geslaagde ontspanningslectuur noemen, als men wil, maar er dithyramben aan verspillen is toch al te dwaas. Mij heeft Flucht in den Norden zwaar gedesillusionneerd; ik kende van Klaus Mann een autobiographie, Kind dieser Zeit, die althans een ernstige poging was om zich rekenschap te geven van zijn positie en die zijner generatie; men kon over de luciditeit van die autobiographie discussiëren, maar er wàs tenminste een kern, een neiging om los te komen uit litteraire allures. Ik had verwacht, dat de emigratie dit proces zou hebben bespoedigd, of minstens voortgezet. Niets daarvan; de roman Flucht in den Norden lokt niet eens

[p. 358]

meer uit tot discussie over beter of slechter, de eigenlijke qualificatie voor dit boek is: overbodig.

Als de emigratie een zin zal hebben, dan zal zij toch zeker voor de uitgeweken schrijvers een zuiverings- en uitbrandingsproces moeten betekenen; want welke zin heeft het maken van modelitteratuur in het aangezicht van verbanning, verlies van burgerrechten, concentratiekamp? Aan Klaus Mann schijnen de gebeurtenissen van 1933 spoorloos te zijn voorbijgegaan; zijn roman is de geschiedenis van een reisje in Finland, tevens het met gewichtige nadruk vertelde erotische avontuur van een emigrante, Johanna, met een zekere heer Ragnar. O ja, men hoort op de achtergrond iets van revolutie en ‘op de vlucht neergeschoten’; maar de belangstelling van de schrijver is verre van deze dingen. Is de moraal van zijn boek soms, dat de emigranten het toch zo slecht nog niet hebben, en dat men altijd nog uitvoerige reisjes in Finland kan maken? De wijze, waarop zijn Johanna tenslotte naar het strijdtoneel wordt teruggebracht, omdat een vriend, die illegale actie bedreef, werd gedood, heeft met de rest van de historie niets te maken; dit slot is er met de haren bijgesleept, het had evengoed kunnen vervallen.

Was het relaas van dat snoepreisje nu nog maar goed, dan zou men er nog vrede mee kunnen hebben, betrekkelijk althans; puur amusement is ook nodig in de wereld; maar ook dat is niet het geval. De stijl van Klaus Mann heeft in dit boek alle pretentie van wat men noemt ‘kunstproza’; men merkt, dat hij verbazend veel gewicht hecht aan het doen en laten van Johanna en haar merendeels als exotisch en gecompliceerd aangediende vrienden; hoofdkenmerk van deze stijl is de uitvoerige en litterair uitgesponnen beschrijving van totaal onbelangrijke details en ergo: even totaal gebrek aan humor. Driemaal horen wij, dat Johanna onder haar rok naakte knie- en had, alsof ons dit ook maar enigszins kon interesseren, behalve in verband met kans op rheumatiek; costuums en eetpartijtjes worden tot in finesses naverteld, als ware Mann bij een chemisier en een kok tegelijk in de leer geweest; en (wat het ergste is) bij de persoonsbeschrijving neemt Mann genoegen met de bespottelijkste pseudo-details, die òf exotisme òf

[p. 359]

perversiteit òf intelligentie moeten suggereren. Ik spreek nu nog niet eens van de door hem in verheven stijl gedeclameerde, humorloze schildering van de lijfelijke paring tussen Johanna en de op vaste momenten altijd ‘grollende’ Ragnar, waarbij Lady Chatterley's Lover (op de minst geslaagde bladzijden dan) in het niet verzinkt; en ik zwijg verder nu ook maar over de vele zwempartijen, over de onevenredig uitvoerig uitgewerkte dwaze hysterica Yvonne met haar schildpad Herakles-darling; ik zwijg verder over het hele boek, dat een immense leegte moet verbergen door een met degelijke volharding bedreven litterair halma. ‘Art for art's sake - halma for halma's sake’: met die scherpe definitie van Aldous Huxley is het ‘l'art pour l'art’ van Klaus Mann in Flucht in den Norden afdoende gekwalificeerd.

Misschien is dit ‘schlechthin unübertreffliche’ litteratuur; dan is het volgens mij voor Klaus Mann de hoogste tijd om van de litteratuur afscheid te nemen en op deze misstap een boek te laten volgen, dat als litteratuur voor mijn part naar niets lijkt, maar tenminste blijk geeft van een wedergeboorte als mens.

Nu ik toch over de emigratie schrijf, maak ik van de gelegenheid gebruik om de aandacht te vestigen op een uitstekend geschreven boekje van de uitgeweken Duitser Ernst Erich Noth, dat, voor zover mij bekend, alleen nog in het Frans is verschenen onder de titel La Tragédie de la Jeunesse Allemande. Men kan het beschouwen als een parallel van Heinrich Manns Der Hass, maar het is veel gedocumenteerder, veel critischer en vooral veel sterker door inzicht in de tekortkomingen van de Duitse intellectuelen zelf. Wat de feiten betreft, vindt men hier niet zoveel nieuws; maar de wijze, waarop de tragedie der na-oorlogse jeugd in Duitsland wordt geanalyseerd en wordt gemotiveerd, dat Hitler slechts voltrok wat door het negativisme der tegenstanders reeds grondig was voorbereid, is ronduit voortreffelijk. Het essay van Noth is sober geschreven en zonder onnodige uitvallen tegen de overwinnaars van het ogenblik gesteld; het is (uiteraard en goddank!) partijdig, maar het is tevens een onderzoek van de Duitse jeugdcultus in het algemeen, die volgens de schrijver

[p. 360]

alle voorwaarden in zich droeg om de ‘nationale revolutie’ mogelijk te maken. Noths toon is die van de historicus; maar zijn geschiedschrijving houdt contact met de strijd, die nog niet is beslecht.

Een volledig en bovendien boeiend geschreven overzicht dus; een duidelijke plaatsbepaling van emigrantenzijde, maar zonder medewerking van het ‘emigrantencomplex’!