[p. 395]

Veertig jaar

Jean Guéhenno: Journal d'un Homme de 40 Ans
Albert Helman: Orkaan bij Nacht

Het feit, dat iemand veertig jaar wordt, is op zichzelf evenmin van belang als het moment, waarop het oude jaar overgaat in het nieuwe. Ieder mens met gezond verstand zal aanstonds toegeven, dat de eigenlijke belangrijke momenten van het leven doorgaans niet samenvallen met kalenderdagen en dat het dus onmogelijk is iemand, die het orgaan voor officiële herdenking mist, voor te schrijven op een bepaald ogenblik in een bepaalde stemming te komen. Het rhythme van de individuele ontwikkeling wordt slechts zeer gebrekkig weergegeven door de curve van kindertijd, puberteit, volwassenheid en ouderdom, die men als biologische grondslag kan beschouwen van een menselijk bestaan; bij de een eindigt de puberteit pas met vijftig om zonder overgang aan te sluiten bij de ouderdom, bij de ander houdt de jeugd al op met veertien om plaats te maken voor de grijsheid; en al zijn zulke krasse gevallen ook uitzonderingen (het overslaan van het volwassenheidsstadium komt echter nogal eens voor), het is zeker dat men aan tabellen van de menselijke levensloop, uitgedrukt in vaste perioden met vaste data, maar zeer weinig houvast heeft bij het bepalen van iemands persoonlijke groei.

Stelt men dit voorop, dan is het des te merkwaardiger, dat officiële, algemene en dus voor de persoonlijkheid als zodanig eigenlijk volkomen waardeloze herdenkingsdagen of -jaren toch zo dikwijls onmiskenbaar weerklank vinden in het persoonlijk leven. Hoe, in welke mate; daarover beslissen natuurlijk de individuele aanleg en het temperament en ieder kan hier slechts voor zichzelf spreken. Ik heb, wat mij betreft, moeten constateren, dat ik allerminst vrij ben van gevoeligheid voor de situatie van een willekeurige dag als 31 December; die gevoeligheid uitte zich bij mij in mijn kindertijd in een heftig verzet tegen de atmosfeer van de oudejaarsavond,

[p. 396]

dat in de grond niets anders was dan een verzet tegen mijn eigen neiging tot plechtigheid. Zelfs als volwassene heb ik mij nooit kunnen onttrekken aan de sensatie van een verjaardag. Toen ik dertig werd, voelde ik mij geneigd tot een terugblik op de ‘twintiger’ jaren. Etc. En met dat al heb ik een zeer werkelijke afschuw van jubilea en andere door toevallige cijfers opgelegde feestpanieken. Een woord van Thomas Mann uit Der Zauberberg zou ik ook tot het mijne kunnen maken: ‘Die Zeit hat in Wirklichkeit keine Einschnitte, es gibt kein Gewitter oder Drometengetön beim Beginn eines neuen Monats oder Jahres, und selbst bei dem eines neuen Säkulums sind es nur wir Menschen die schiessen und lauten.’ Er bestaat dus in dit opzicht een tweeledigheid van voelen, die echter niet zonder meer gelijk te stellen is met de tweeledigheid maatschappij-individu; want er zijn schijnbaar zelfs extreme individualisten, die op oudejaarsavond iets van een noodlotsmoment menen te bespeuren. Waarschijnlijk is juist dit raam van officiële data, waarin immers zelfs het weerbarstigste mensenbestaan is gevat, een duidelijke vermaning van de biologie: ‘met al uw bijzonderheid, zijt ook gij, waarde individualist, een kuddedier met de andere kuddedieren’.

De veertigjarigen zijn thans degenen, die behoren tot de oorlogsgeneratie; en in zoverre is het dus reeds zeer aannemelijk, dat een schrijver als Jean Guéhenno van deze verjaardag gebruik maakt om zich rekenschap te geven van wat de oorlog voor hem heeft betekend. Maar zijn Journal d'un Homme de 40 Ans is daarom nog allesbehalve een gelegenheidsboek; de veertig jaar hebben Guéhenno (die, voor zover mij bekend, in Nederland nog vrijwel niet gelezen wordt) tot een klaarheid over zichzelf gebracht, die slechts zeer ten dele samenhangt met het toevallige biologische feit. Het is niet de eerste maal dat ons blijkt, dat een oorlog, juist voor hen die hem hebben meegemaakt, moet ‘bezinken’ eer hij tot werkelijke ervaring wordt. Een boek als ‘Im Westen nichts Neues’ (dat ik overigens veel minder belangrijk acht, ondanks het feit van het ongehoorde succes, dan dit Journal) verscheen op een tijdstip, dat de oorlog zijn actualiteit reeds verloren scheen te hebben; Voyage au Bout de la Nuit van Céline geeft een hels

[p. 397]

beeld van de roes, dat zeker niet geschreven had kunnen worden in een periode van na-oorlogse bevangenheid door schijnoverwinning en schijnpacifisme. Ook Guéhenno heeft tijd nodig gehad om te weten, wat de oorlog voor hem waard is geweest. Deze auteur is, zoals uit iedere nuance van zijn stijl blijkt, een ‘idealist’, d.w.z. iemand die aan de mens gelooft en ook is blijven geloven ondanks alles, ondanks de slachtpartij van 1914-1918, ondanks de algemene herbewapening van 1934; hij behoort echter tot die betrekkelijk zeldzame idealisten, die door hun geloof in de mens niet worden verleid tot scheve idealisering van de mens. Zulk idealisme - men kan het met de strekking ervan eens zijn of niet - heeft zijn sporen verdiend; men gunt zulke uitzonderingsidealisten hun idealisme, omdat het hun ruimschoots toekomt om de vuurproef, die het doorstond; niet alleen de vuurproef van het front, maar ook die van de zelf-critiek. Wanneer ik dus aan het einde van zijn boek Guéhenno hoor verklaren, dat hij zich handhaaft als belijder van de idealistisch te noemen leuze: ‘un temps viendra où sera épargnée à tout homme la honte’, dan kan ik aan de juistheid van die stelling blijven twijfelen; maar de ervaringen, die Guéhenno in zijn Journal heeft genoteerd, hebben mij ervan overtuigd, dat ik hier niet te doen heb met de eerste de beste gratis bewering van iemand, die het ‘goed voor heeft met de wereld’. Guéhenno blijft tot de laatste bladzijde van zijn boek op zijn hoede tegen de verlokking (die ieder fatsoenlijk mens kent) om de dingen mooier, dieper en betoverender te zien dan zij zijn; ‘je m'accuse d'être encore trop métaphysique’; en het is juist die voorlopige motie van wantrouwen tegen zijn eigen geloof in de mens, die aan dat geloof de volle waarde geeft.

Guéhenno is er toe gekomen deze simpele bladzijden over zijn eigen leven te schrijven, nadat zijn veertig jaar hem hadden geleerd, dat men in laatste instantie toch over niets anders kan schrijven dan over zichzelf, ook al doet men nog zoveel moeite om zich een schijn van objectiviteit te geven, b.v. door zich te verschuilen achter romanfiguren of wetenschappelijke theorieën. Niet de zucht tot het uitstallen van eigen belangrijkheid dreef hem. ‘Ik heb een afkeer van de anec-

[p. 398]

dote’: met die beginselverklaring stelt Guéhenno zijn geestelijke autobiographie volkomen zuiver voor. Het is er hem niet om te doen om gelijk b.v. Rousseau in zijn Confessions, zijn leven te arrangeren voor het publiek; hij schrijft over zichzelf, eenvoudig omdat hij tot het inzicht is gekomen, dat men aldus ook het best voor anderen schrijft. Alle toespelingen op liefdesavonturen, die Guéhenno evengoed gekend zal hebben als wie ook, ontbreken in het Journal; het gehele boek richt zich, na een voortreffelijke inleiding over de jeugd van het proletariërskind Guéhenno, waaruit zich de intellectueel Guéhenno geleidelijk aan ontwikkelde, op het grote drama van dit leven: de wereldoorlog. De oorlog heeft de mens Guéhenno in tweeën gespleten; misschien zou hij zonder deze demonische ervaring langzaam geworden zijn, wat zoveel talentvolle Franse schrijvers worden: uitstekend stylist met enorme knaphandigheid in het penvoeren en lid van de Académie Française (later). Maar wat die ‘splijting’ voor hemzelf betekende, is hem pas goed duidelijk geworden... door de vrede, die volgens hem een ‘occasion manquée’ is geweest. Welke rechtvaardigheid heeft men te Versailles betracht? De rechtvaardigheid van historici, die alleen in staat zijn Johannes Hus, Kosziusko en de... Elzas recht te doen wedervaren, maar van het ware, levende recht geen begrip hebben, omdat zij de door de oorlog geboren Europeaan niet begrijpen kunnen. Het is de tragiek van deze vrede, aldus Guéhenno, dat een Amerikaan Europa moest komen meedelen wat Europa betekende... en dat deze Wilson een onpractische idealist was. ‘Quelle matière pour un nouveau Machiavel!’

Deze opvattingen klinken misschien niet nieuw, wanneer ik ze hier refereer in de stijl van een dagbladartikel; hun ware betekenis steekt in de wijze waarop, in de uitstekende toon van dit boek. Die toon zegt, dat Guéhenno geen phrasen verkoopt, maar zich dit failliet van Versailles door nadenken en ‘navoelen’ van jaren persoonlijk gerealiseerd heeft. Guéhenno vertelt, hoe hij gedurende de oorlog was aangewezen om de soldaten z.g. ‘théorie morale’ te onderwijzen, die naast het onderwijs in het bajonetvechten een gewichtige plaats innam in het menu van de dag; hij moest de deelnemers aan de

[p. 399]

oorlog (met de schietschijven op de achtergrond!) de zo noodzakelijke patriottische begrippen bijbrengen, waardoor zij de oorlog als iets zinrijks konden verstaan. Dit Journal nu is misschien in de eerste plaats te beschouwen als een menselijke reactie op deze ‘théorie morale’; tegenover de lege gemeenplaatsen dier publieke voorlichting stelt het de persoonlijke ideeën van de man, die zijn denken ook wil leven en alle cultuur als waardeloos versiersel afwijst, zodra die waarachtigheid eraan ontbreekt. ‘Je ne cesserai pas de croire que les idées ne sont pas faites seulement pour être pensées, mais encore pour être vécues.’ Met deze zin is de inhoud van Guéhenno's idealisme gegeven. Treffend illustreert hij deze plaatsbepaling nog met het verslag van een bezoek aan de oude Anatole France, de man der negentiende eeuw, de ‘vieillard trop sage’, die ook na de oorlog nog getroond heeft tussen zijn zorgvuldig geconserveerde kunstvoorwerpen. Er is in dit verslag enige overeenkomst met het verslag van Heine's bezoek aan Goethe: het bezoek van het onofficiële leven aan de onbeweeglijke Olympus. Met veelbetekenende nuchterheid neemt Guéhenno afscheid van de grote oude: ‘Daarna zette hij een onwaarschijnlijk klein hoedje op om ons tot aan de weg uitgeleide te doen.’ Geen polemiek tegen France, wiens grootheid niet wordt aangetast: een afscheid....

Er is alle aanleiding om het Journal d'un Homme de 40 Ans naast Voyage au Bout de la Nuit van Céline te leggen, ten einde de overeenkomsten en verschillen vast te stellen. Overeenkomst is er in het ontbreken van iedere ‘oudstrijders’-illusie over de oorlog; zowel Guéhenno als Céline hebben volkomen gebroken met de ‘heroïsche’ beschouwing van het verschijnsel als zodanig, die nog bij de stierenvechter Henri de Montherlant in trek was. Guéhenno staat tegenover zijn eigen oorlogscarrière zo zakelijk nuchter, dat men hem er eer van verdenkt zijn ‘dapperheid’ te kort te doen; hij is ‘oudstrijder’, omdat hij (zoals volgens hem alle oudstrijders) op een gegeven moment het geluk had achter het front te komen, nadat hij aan het front zich in acht had genomen. Ook bij Céline vindt men deze nuchterheid, maar vertaald in een geheel ander temperament; Céline spuwt op de heldenmoed

[p. 400]

en verheerlijkt de lafheid van het zelfbehoud, waar Guéhenno slechts constateert en de rechten der persoonlijkheid verdedigt tegenover die van de collectieve suggestie. Het feit van Guéhenno's idealisme (tegenover Céline's cynisme) openbaart zich niet door een geringer realiteitsbesef, maar door de toon van een ander, sympathieker, milder mensentype. Als de oorlog bij Guéhenno verschijnt als de zinledigste verdwazing en als de menselijke ‘schuld’ aan de bloedige affaire niet wordt weggepraat of verdoezeld door schoonklinkende taal, dan geschiedt dit niet om wie ook te bespuwen, maar uitsluitend om de menselijke waardigheid op te sporen zelfs onder deze modder van menselijke zelfvernedering. Reeds in de ontmoeting van het kind Guéhenno met de president van Frankrijk, die zijn geboorteplaats bezoekt, is de tragedie van gezag en menselijkheid gegeven, waarvan Guéhenno later, in de oorlog, de volle realiteit zal ondergaan.

Men zou er goed aan doen dit boek in een Nederlandse vertaling te laten verschijnen; onder de z.g. ‘oorlogsboeken’ is het één van de rijpste en respectabelste, omdat het niet uitgaat van het vergoten bloed, maar van de oorlog-in-de-vrede.

Ervaringen van een veertigjarige (gedeeltelijk zelfs eveneens in de vorm van optekeningen in de ik-toon) vindt men ook in de nieuwe roman van Albert Helman Orkaan bij Nacht. ‘De ziekte waaraan ik lijd is die van den veertigjarigen Europeeër die met teveel bewustzijn, teveel twijfels leeft’, zegt de ingenieur Minne Postma, held van dit verhaal van late liefde, in het ik-gedeelte. Minne Postma heeft n.l. zijn huwelijk zien verlopen; tussen hem en zijn vrouw Béa is onverschilligheid de plaats komen innemen van de vroegere begoocheling. Hij gaat op reis om alleen te zijn, alleen met zijn nog altijd onbevredigd verlangen naar de grote liefde. In Afrika ontmoet hij dan gelukkig een dame, die ook eenzaam blijkt te zijn; hoewel fabrikante leeft zij eveneens in het verwachtingsstadium van Minne; en dus is het begrijpelijk, dat de schrijver van deze samenloop van gelukkige omstandigheden profiteert om ons te onthalen op een zeer uitvoerige historie van de ontmoeting etc. der beide ongestilden. Na veel aarzeling en daarna veel zaligheid gaan Minne en Claire echter weer uit elkaar;

[p. 401]

deze nieuwe liefde zal hen altijd vergezellen, ook wanneer zij elkaar nooit terug zullen zien, geeft Helman ons te kennen.

Het gegeven dus van Vestdijks Ina Damman; maar met hoeveel minder oorspronkelijkheid behandeld! Dit boek behoort tot dat soort litteraire middelmatigheid, dat ieder ogenblik kan ondergaan in de betere kitsch. Terwijl Helmans vorige roman Waarom Niet aanleiding gaf tot enig optimisme (vooral om de opzet, de intentie), laat deze slappe liefdeshistorie ons weer geheel in de steek. Er is geen twijfel aan: deze auteur schrijft veel en veel te veel! Te merken is dat al dadelijk aan het uitdrogen van zijn concreetheid; banaliteiten en stoplappen moeten het gemis aan inspiratie verbergen, en dat kunnen zij niet, per definitionem. Dat maakt het gehele verhaal, dat misschien als novelle niet onaardig had kunnen zijn, tot een ongeloofwaardig ratjetoe van vrij goedkope fantasieën en al evenmin originele bespiegeling. Men krijgt, evenals bij Waarom Niet, weer de indruk, dat Helman een enkel ‘gezien’ stuk leven (de aan de eigenlijke geschiedenis voorafgaande ontmoeting van Postma met de Spaanse vrouw Maria ‘Esclarmonde’, verreweg het beste fragment van het gehele boek!) met behulp van vlotte reisnotities en filmverbeelding tot een stevige roman heeft laten uitdijen; en dat geeft de lezer het niet aangename gevoel van gedupeerd te zijn door een romanticus van de tweede rang. In deze stijl kan Helman nog tien, twintig boeken schrijven; zij zullen alle even middelmatig en waarschijnlijk even vol liefde zijn, maar zij zullen niet meer herinneren aan Zuid-Zuid-West of Mijn Aap Schreit.

Het gebrek aan concreetheid hindert niet slechts in de stijl, maar ook in de karakteristiek van de personages. Een op zichzelf goed opgezette scène als die van Postma's bezoek aan de ‘harem der herinneringen’ van zijn zonderlinge vriend Sam Hopkins blijft een filmtafereeltje, evenals deze Sam zelf een matig getypeerd bijrolletje uit een matige Ufafilm blijft. Aangezien Helman zakelijk slecht ingelicht is, maakt hij van de vrouwelijke hoofdpersoon Claire en passant een caricatuur van een fabrikante, terwijl men ook van de bezigheden van Postma niet veel begrijpt. De liefde en het platonisch schijnsel

[p. 402]

moeten dan alles maar vergoeden; een mysterieuze Berber is als decor ook niet kwaad; wat gaat ons dit alles echter nog aan? Even een vergelijking met Guéhenno, en de veertigjarige Minne Postma defileert naast Courths-Mahler. Laten wij er dadelijk aan toevoegen, dat Helman onvergelijkelijk veel meer talent heeft dan Hedwig de Onoverwinnelijke; en dat is dan ook de reden, dat men Orkaan bij Nacht met andere maatstaven wil meten dan Roode Rozen, dat men (zelfs tegen de schijn in) steeds nog iets van Helman blijft verwachten. Een verknoeid talent blijft iets anders dan een goed geexploiteerd patent, ook al zijn de resultaten vaak bijna overeenkomstig.

Met de orkaan loopt het overigens nogal mee. De fabriek waait gedeeltelijk in elkaar, maar de liefde overwint ook de storm, gelijk men weet. Althans in een roman.