Vuurtjes stoken
Werner Schlegel: Dichter auf dem Scheiterhaufen
Het pleizier van vuurtjes stoken is niet alleen voor de jeugd gereserveerd; dat het in onze samenleving, officieel althans, weinig populair is, komt, doordat de politievoorschriften zich er uit practische overwegingen tegen verzetten; maar uit de hartstocht, waarmee jongens in de zomer de brand jagen in heidestruiken en dennenaalden, mitsgaders uit oeroude gebruiken als de in de Achterhoek nog altijd met bijzonder ritueel verzorgde Paasvuren, blijkt wel, welk een oorspronkelijke drift zich hier botviert. Het vuur is niet voor niets door Prometheus van de hemel gehaald, en niet voor niets heeft de vertoornde Zeus de onbescheidene gestraft door hem te ketenen aan de Kaukasus, waar een adelaar van zijn steeds aangroeiende lever komt eten; niet voor niets ook loopt deze oude mythe parallel met een ander verhaal, volgens hetwelk Prometheus een geheim bezat, dat de oppergod noodlottig kon worden en dat zelfs in staat zou zijn hem te onttronen. De magische betekenis, die door verschillende godsdienstvormen aan het vuur wordt toegekend, hangt samen met het tegelijk vernietigende en scheppende karakter van dit ‘element’; de vogel Phoenix herrijst immers uit de as, verjongd, gepurifieerd door de vlammen.
Men kan de ‘waarheid’ van oude mythen uit schoolboekjes leren, om haar onmiddellijk weer te vergeten; maar aanbevelenswaardiger is het, zich niet op de autoriteit van boeken te beroepen en zelf na te gaan in hoeverre het vuur ook voor ons nog een magische functie vertegenwoordigt. Iemand, die zich voor dergelijke ‘waarheden’ uit eigen beleving openstelt, zal zich zeker de sensaties herinneren van het verboden vuurtjes stoken uit eigen jeugd. De verbodenheid is één van de bijzondere bekoringen, ongetwijfeld, al is het onjuist om daaruit alleen de speciale voorliefde voor het vuur te ver-
klaren; eerder is het zo, dat door de maatschappelijke gevangenis, waarin onze cultuur het vuur heeft opgesloten, dat vuur meestal dadelijk geassocieerd wordt met de verboden vrucht, terwijl in de ontwikkeling der dingen eerst het vuur er was en daarna het verbod om het onbeperkt te gebruiken. Het verbod is er om overtreden te worden, zoals alle verboden; de mensheid heeft verboden nodig om zich in stand te kunnen houden, maar ieder individu van de vele individuen, waaruit de mensheid bestaat, is met zulk een voorzorgsmaatregel innerlijk ontevreden. Het genoegen, waarmee keizer Nero Rome vóór zich zag branden, is een pathologische vergroting van een pleizier in de vernietigende, schoonmakende kracht van het vuur, dat in ieder van ons nog zeer levend is; vandaar, dat het spelen met lucifers door kinderen met strenge vermaningen wordt vervolgd, juist omdat de bekoring van dat spelen tot heimelijk overtreden van het maatschappelijk verbod uitlokt. Telkens weer, zou men kunnen zeggen, steelt Prometheus (in de gedaante van een of andere Jan of Pietje, die met lucifers speelt) het vuur van de hemel; telkens weer ketent Zeus de ondeugende Prometheus aan de Kaukasus van de maatschappelijke conventies, die strenger zijn naarmate de gevaren van het vuur die maatschappij meer bedreigen.
De beeldspraak, waarin Prometheus het centrale punt is, heeft Carry van Bruggen in haar studie over de verhouding van individu en collectiviteit aangegrepen als een gelegenheid om twee aan elkaar tegengestelde richtingen van menselijk denken (het denken als verzet: Prometheus, en het denken als bevestiging: Zeus) te symboliseren. Ik wil echter in dit opstel niet eens zo ver gaan en mij bepalen tot het vuur in de eigenlijke zin des woords. Men kent waarschijnlijk de geschiedenis van Herostratus, die de tempel te Ephesus in brand stak om zijn naam te vereeuwigen. Deze Herostratus is een merkwaardig man; niet iedereen, die een tempel in brand steekt, is er op gesteld, dat zijn naam van de daken wordt uitgeschreeuwd; maar voor Herostratus bestond er een onmiddellijk verband tussen het vernietigen van een door de maatschappij in ere gehouden gebouw en zijn roem. De gedachte aan het paradoxale
van zulk een roem hinderde hem blijkbaar tenslotte niet meer, toen hij de vlammen vrij spel liet; hij overtrad het sociale verbod en achtte alle bedreigingen aan dat verbod verbonden gering, omdat de reputatie van een dwaze daad hem meer waard was dan een renteniersbaantje gelijk aan dat van alle anderen. Bij Herostratus zien wij dus vuur en persoonlijk initiatief (hoe infantiel ook toegepast) verenigd in hun verzet tegen de maatschappelijke orde; een bewijs, dat het individu, wanneer het voor risico niet bang is en tot iedere prijs zijn eigenheid, d.w.z. in dit geval zijn naam, wil verheffen boven de talloze namen der medeburgers, er niet voor terug zal deinzen het vuur uit zijn door de maatschappij ingerichte gevangenis te bevrijden en tegen die maatschappij uit te spelen. Herostratus heeft zijn zin gekregen: nog in de twintigste eeuw na Christus leren de schoolkinderen die ene naam, terwijl de naam van de winkelier op de hoek tegenover Herostratus onherroepelijk is verloren gegaan.
De herostratische kant van het brandstichten, de bedoeling om door middel van het vuur zich een soort dwaze positiviteit in de wereld te verschaffen, vindt men in pathologische vorm ook in onze maatschappelijke verhoudingen bij bepaalde personen terug; men kan er, al naar men wil, zijn psychologische en zelfs psychoanalytische conclusies uit trekken. Maar omdat het verbod zo streng is, zal de normale burger van de staat zijn handen wel thuis houden; er zijn bijzondere omstandigheden nodig voor een historische brandstichting, zoals b.v. een collectieve roes, die het verbod en de daarmee verbonden strafmaatregelen tijdelijk buiten werking stelt. Zulke bijzondere omstandigheden waren de gebeurtenissen van 1933 in Duitsland, die een op zichzelf niet eens zeer gevaarlijk, maar symbolisch des te belangrijker brandje ten gevolge hadden: het auto-da-fe der Duitse litteratuur.
Auto-da-fe (actus fidei) betekent, zoals men weet, ‘daad van geloof’; dat men bij het horen van het woord aanstonds aan vuur denkt, is een gevolg van de afdoende wijze, waarop de Inquisitie zulke ‘daden’ in practijk placht te brengen. Ook de boekenbrandstapel van het Derde Rijk was in de eigenlijke en de oneigenlijke betekenis van het woord een auto-da-fe; daad
van geloof en vuur gingen er samen om aan de wereld een demonstratie te geven van een proces tegen de moderne heks: asphaltlitteratuur; een bepaalde maatschappelijke stroming verschafte zich hier, begunstigd door het plotseling wegvallen van de gewone sociale remmen, de reputatie van Herostratus de Ephesiër.
Voorzover er dus een element van openhartige neiging tot vuurtjes stoken in deze boekenverbranding steekt, is er eigenlijk geen reden er zich druk om te maken; men gunt het bepaalde mensen graag, dat zij zich verrukkelijk positief voelen door andermans geestesproducten in vlammen te zien opgaan. Een gezamenlijk bedreven (mits niet op gebouwen of personen toegepaste) herostratische daad is een onschuldig genoegen, dat misschien andere brandstichting voorkomt; en onze liefde voor de Duitse litteratuur uit de periode voor Hitler behoeft niet zo groot te zijn, dat zij ons drijft tot heftig rouwmisbaar om die paar stuks verkoolde uitgaafjes, waarvan duplicaten buiten de Duitse grenzen bovendien nog overal verkrijgbaar zijn. Dat Luther de pauselijke bul verbrandde, dat de opstandelingen van 1848 te Wenen het portret van Metternich verbrandden... het zijn feiten, die uit de magische betekenis van zulk een vuurdaad te verklaren zijn; zelfs het verbranden van ketters kan men, uit een bepaald gezichtspunt bezien, verdedigen als een noodzakelijke grote schoonmaak in het belang van de ware leer. Het verbranden op zichzelf kan, vooral waar het zulke onschuldige objecten als boeken betreft, moeilijk als een misdaad worden veroordeeld; alles hangt dus af van onze sympathie of antipathie jegens de levensbeschouwing, die door de verbranding wordt gesymboliseerd. Het vuur vernietigt, maar het zuivert ook; gesteld dus, dat de zuivering, beoogd door juist dit auto-da-fe, ons meer waard zou zijn dan de vernietiging, dan zouden wij de Duitse boekenbrandstapel zelfs in hoge mate kunnen waarderen. Dat het buitenland deze procedure echter algemeen heeft afgewezen en in de eerste plaats de belachelijkheid van het gebaar heeft gezien, ligt dus niet aan het vuur als zodanig, maar aan de wijze waarop de nationaal-socialistische jeugd (met minister Goebbels als beproefde loudspeaker) meende tegen de
‘geest’ te kunnen strijden. Er is, waarschijnlijk onder de indruk van de verontwaardiging bij de omringende volken, waarvoor men in Duitsland onderbewust veel meer respect heeft dan men op grond van de rassenpsychose toegeeft, dan ook geen herhaling gevolgd; en men heeft van Duitse intellectuele zijde niets nagelaten, om het ietwat overhaaste vreugdevuur te interpreteren als een verbranding van ‘Schund’. Het is duidelijk, dat deze uitleg van het geval onhoudbaar is. De bibliotheek van verbrande boeken, die te Parijs is ingericht, leert, dat het begrip ‘Schund’ zich heeft uitgestrekt tot Lessing, Voltaire, Gide, Lawrence en Thomas Mann! Een Parijse correspondent schreef destijds naar aanleiding van deze bibliotheek: ‘Men is iederen keer weer verpletterd door de absurditeit van de opgemaakte lijst en tegelijk door de kinderachtige hulpeloosheid van het gebaar....’
Kinderachtig: hier grijp ik even terug op wat ik boven schreef over de voorliefde van de jeugd voor het vuur. Als wij in dit geval in de Duitse boekenverbranding een symbolisch feit moeten zien, dan is het de symboliek van de overtreding van het verbod, die zich aan ons opdringt. Er bestond in het Duitsland vóór Hitler een vrijwel onbeperkte geestelijke vrijheid, die, gegeven het Duitse volkskarakter, soms bijzonder veel op anarchie leek; Berlijn tussen 1918 en 1933 was de stad van de ontelbare gezindten en stromingen, uiteraard ook van de vrijwel ongelimiteerd toegelaten ‘Schund’. Deze toestand is een groot deel van het Duitse volk al lang (lang voor de opkomst van het nationaal-socialisme b.v.) een doorn in het oog geweest; een volk, dat jaren achtereen gehoorzaamd heeft, is niet rijp voor een vrijheidsbegrip, dat de Fransman in het bloed is overgegaan; voor de gemiddelde Duitser, zelfs voor een deel van de Duitse intellectuelen, betekende de onbeperkte vrijheid van Berlijn eenvoudig het verbod om te gehoorzamen. Vandaar dat in brede lagen van het Duitse volk (en werkelijk niet alleen die, waarvoor Rudolf Herzog zijn fidele romans schreef!) reeds lang de neiging bestond om dat verbod te overtreden en alle litteratuur, die zich niet afhankelijk stelde van de nationale idee en het gezagsprincipe, onder één hoofd te rangschikken: ‘Schund’. Als men nagaat, wat tegenwoordig in deze kringen
(door de ‘nationale revolutie’ aan de macht gekomen en in het bezit van persorganen en uitgeverijen) onder ‘Asphaltliteratur’ wordt samengevat, dan ziet men eerst recht, hoe weinig het Duitse volk van de republiek van Weimar heeft geprofiteerd; en men verwondert zich dan ook minder over de chaotische lijst van verbrande boeken, waarop de banaalste producten der voor-Hitleriaanse boulevard-litteratuur èn de werken van eersterangsschrijvers zonder enig besef van rangorde dwars door elkaar heen zijn gegooid.
Er is nu enige tijd geleden in Duitsland een boekje verschenen, ongetwijfeld van een braaf man, waarin de boekenbrandstapel voor het oog der wereld wordt gerechtvaardigd. Het boekje, Dichter auf dem Scheiterhaufen, van Werner Schlegel is niet belangrijk als schriftuur, maar zeer karakteristiek voor de vuursymboliek der verbodsovertreders. De auteur moet wel iemand zijn, die gemakkelijk aan grote woorden gelooft; natuurlijk begint ook dit werkje met de thans gebruikelijke phrasen over ‘Frontkameradschaft’ en over het ‘tragische genie’ Friedrich Nietzsche, dat, mogen wij het geloven, het vuurgericht tegen Freud en Gide al veertig jaar geleden met profetische blik heeft voorzien; volgens deze opvatting (ik heb het elders letterlijk zo gelezen in een Duits blaadje) gingen de frontstrijders meestal met Also sprach Zarathustra in hun ransel de loopgraven in. Daarna volgt een kleine bloemlezing uit enige verbrande schrijvers, waarbij de auteur er zorgvuldig op gelet heeft zijn citaten uit de tweede- of derderangsfiguren te putten; het spreekt vanzelf, dat Alfred Kerr, Emil Ludwig en Erich Kästner het moeten ontgelden, en men zou daartegen ook niet het minste bezwaar hebben, als de wijze van behandeling dier citaten door Werner Schlegel zelfs maar halen kon bij de methoden der verbrande heren. Voor het buitenland was deze opsomming bovendien volkomen overbodig, aangezien men hier ook voor 1933 wel wist, dat Alfred Kerr een aanstellerig stijltje schreef. Bijzonder boos maakt Werner Schlegel zich natuurlijk op Kurt Tucholski, de schrijver van het amusante Deutschland, Deutschland über Alles, waarin onder meer staat (Schlegel citeert het vol afgrijzen): ‘Deutschland ist
eine Nation von Biertrinkern, Diensttuenden, Diensthabenden und Dienstmännern.’ Het ‘tragische genie’ Nietzsche heeft hetzelfde geschreven, en in nog scherper vorm, maar ja, men kan nu eenmaal moeilijk zijn eigen held op de brandstapel brengen.
Iedere grote revolutie, zegt Schlegel dan in zijn hoofdstuk ‘Der Scheiterhaufen’, heeft een symbool, dat haar typeert. Engeland heeft zijn koning onthoofd; dat was geen wraakneming; voegt Schlegel er aan toe, want de Engelsman ‘kennt seiner kühlen, sachlichen Natur entsprechend keine Sentiments und keine Rachegefühle’; het staat er werkelijk zo, en men begrijpt nu ineens ook beter de later in Nederland ontstane cultus van Karel I. Frankrijk heeft zich een symbool aangeschaft door de bestorming van de Bastille; en (men voelt al, dat het daar op uit moet lopen!) Duitsland moest ook iets doen. ‘Wo andere Völker ihrem Temperament entsprechend enthaupten, erschiessen (Russland) oder stürmen, verbrennt das deutsche Volk.’ Want: ‘Das Feuer als reinigende Kraft ist ein uraltes, mit der germanisch-deutschen Geschichte untrennbar verbundenes Symbol.’ Men zou even twijfelend zijn vinger willen opsteken, maar Schlegel licht het nader toe. ‘Auf dem Scheiterhaufen der Studentenschaften zerknisterten die Perversitäten, flammten die Sudeleien, sank der kulturelle Nihilismus in sich zusammen.’ Aan welke dramatische zin met verbijsterende scherpte van waarnemingsvermogen wordt toegevoegd: ‘Die Bücher von Kerr und Glaeser gaben durch ihren reichen Schwefelwasserstoffgehalt sogar besondere Stichflammen.’
Deze enkele citaten, die ik om der wille van de fijne nuance niet vertalen mag, zijn, dunkt mij, wel voldoende om aan te tonen, welke belangen de boekenbrandstapel in werkelijkheid heeft gediend; want wat Schlegel onder ‘den kulturellen Nihilismus’ verstaat, was niets meer of minder dan de Europese oriëntering in de Duitse litteratuur, die verbood om gehoorzaamheid als hoogste norm te stellen. Maar het gebod om te gehoorzamen werd overtreden, mocht weer overtreden worden; daarvan in de eerste plaats is de boekenbrandstapel het symbool, al de verwijzingen naar Karel I ten spijt.