Intellectuele kitsch
Karel Wasch: Visschers der Menschen
Peter van Steen: Ochtendnevel
In een artikel van Norbert Elias, verschenen in het tijdschrift Die Sammlung (Jan. 1935), waarin een definitie werd geleverd van het begrip ‘kitsch’, kwam de schrijver tot de originele conclusie, dat men het woord ‘kitsch’ niet uitsluitend mag toepassen op bepaalde producten van onze cultuurperiode, maar dat ‘kitsch’ de stijl van een geheel tijdvak symboliseert. Sedert het verdwijnen van het hof als centrum der cultuurverrichtingen, aldus Elias, bestaan er immers geen vaste stijlmaatstaven meer, omdat er geen nieuw vast centrum voor het hof in de plaats is gekomen; de cultuur is in de negentiende eeuw even gemakkelijk verplaatsbaar geworden als de louter in verplaatsbaar geld uit te drukken rijkdom der kunstafnemers, die men voortaan niet meer onder hovelingen, maar onder industriëlen en handelslieden moet zoeken. Onder de benaming ‘kitsch’ zou dan alles moeten worden samengevat, wat verband houdt met de beschaving van de kapitalistisch-industriële periode.
Ik resumeer hier de belangrijke theorie van Norbert Elias nog even, om er op te wijzen, dat het woord ‘kitsch’ in de zin, waarin wij het doorgaans gebruiken, door zulk een betekenisverruiming eigenlijk dubbelzinnig wordt; door het verband te leggen tussen de ‘hoogste’ en ‘laagste’ cultuur-uitingen, ontneemt deze theoreticus ons een speciale term voor Courths-Mahler. Elias meent immers te kunnen aantonen (en hij geeft daarvoor ook bewijzen), dat het woord ‘kitsch’ in de verachtelijke zin van ‘quasikunst van iemand, die nog niet aan de kunst toe is’, ontstaan is in Münchener artistenkringen, waar men het toepaste op prullaria, waardoor domme en rijke Amerikanen zich in de luren lieten leggen. In de oudste betekenis zou het dus een product betreffen, dat vervaardigd is zonder inspiratie en louter om den brode afgeleverd; lang-
zamerhand heeft zich daaruit dan die andere betekenis ontwikkeld, waarin wij het kennen; de opzettelijke bedoeling om met ‘kitsch’ geld te verdienen, is sterk op de achtergrond geraakt, want wie een boek of een film ‘kitsch’ noemt, insinueert daarom nog niet, dat de schrijver of de regisseur zich aan stof heeft vergrepen om der wille van het honorarium. Wil men nu zelfs een gehele periode het ‘Kitschtijdvak’ noemen, zoals Elias dat doet op grond van de maatschappelijke basis onzer cultuur, dan zal men zich er toch vooral rekenschap van moeten geven, dat men in dat geval verplicht zou zijn een nieuw woord te vinden om de romans van Hedwig Courths-Mahler aan te duiden; want zelfs Elias zal toch wel niet willen beweren, dat men deze dame en b.v. Baudelaire of Schopenhauer, al zijn zij nu duizendmaal lidmaten van eenzelfde maatschappelijke orde, over één kam mag scheren, door op alles het stempel ‘kitsch’ te drukken. Voorlopig is het dan toch voor het spraakgebruik misschien maar het gemakkelijkst om vast te houden aan het woord ‘kitsch’ in de betekenis van ‘quasi’, en alle verdere uitbreiding van het begrip, zoals die door Elias met onmiskenbare originaliteit wordt beproefd, te reserveren voor bijzondere gelegenheden.
Eén van de merkwaardigste ‘takken’ van de kitsch is zeker wel de intellectuele ‘kitsch’. Het komt voor, dat iemand, zuiver en alleen door te gaan schrijven, zich zozeer van zijn werkelijke wereld, waarin hij leeft, weet los te maken, dat hij een genie zou moeten zijn om van zijn schrijverij iets groots te maken; en als hij dus geen genie is, tuimelt hij midden in de groteske, bedachte holle wereld ener verstandelijke verbeelding, die ik intellectuele ‘kitsch’ zou willen noemen. Ik heb destijds een voorbeeld gegeven van zulk een geval: de revolutieroman Eroica van Theun de Vries. Thans komt de schrijver Karel Wasch met een roman voor de dag, die Eroica opzij streeft, zo niet overtreft; alsof hij het erom gedaan had, noemt ook Wasch zijn hoofdpersoon Andreas, zodat wij dadelijk geheel in de stemming komen om het vervolg aan te horen en zelfs niet de geringste moeite behoeven te doen van held te verwisselen.
Er is natuurlijk wel enig verschil tussen de roman van De
Vries en Visschers der Menschen van Wasch. Daar is al dadelijk het onderwerp. Wasch is door een ander grootscheeps geval uit het evenwicht geraakt dan zijn collega; niet de revolutie, maar het filmbedrijf heeft hem in de ‘kitsch’ gedreven. Maar tenslotte is dat slechts een quaestie van nuance; zowel revolutie als film zijn geweldige dingen in onze samenleving, en om de geweldigheid gaat het toch, als men zulke boeken schrijft. Anders echter dan Simon Koster, die een aardig verhaaltje uit de filmwereld schreef, getiteld: Als ik Greta Garbo was, of Ilja Ehrenburg, wiens Droomfabriek althans de verdienste heeft van met krantenknipsels behoorlijk gedocumenteerd te zijn, is Karel Wasch een volslagen vreemde in het bedrijf, waarin hij zijn roman laat spelen; als hij er al eens een kijkje heeft genomen, dan toch zeker in de tijd, toen er niemand aan het werk was. Het is trouwens duidelijk, dat Wasch het filmbedrijf slechts als voorwendsel heeft gekozen om zich een aantal dwaze, quasi-heroïsche verhoudingen te laten ontwikkelen, waarvoor de P.C.T. Rolprentmaatschappij dan wel zo goed wil zijn de achtergrond te vormen. Aan het woord ‘rolprentmaatschappij’ hoort men al direct, dat Wasch geen wasechte filmbedrijven uit eigen ervaring kent; want wie spreekt er nu in vredesnaam ten overstaan van zulk een idealistische en artistieke onderneming, van een ‘rolprent’, of (zoals Wasch het op andere plaatsen in zijn boek doet) van een ‘prent’! ‘Wij willen een prent maken: Werveling, waarin de verwarrende wervelstorm van het moderne leven is: het bewust-vermechaniseerde, het simultanisme, de vitaliteit, die zich geen uitweg weet, de macht en onmacht van massa en persoonlijkheid, de levensangst, die steeds vluchten wil naar den droom!’ Aldus spreekt de directeur van de maatschappij en men hoort op slag, dat het niet Loet C. Barnstijn is, die voor ons optreedt. Men begrijpt overigens, dat het een reuzenprent wordt, die Werveling, en Wasch geeft er de lezer dan ook een vrij complete beschrijving van. Zijn held Andreas wordt (daarmee begint de roman) in dit prentbedrijf binnengeloodst, nadat hij een advertentie heeft geplaatst, waarin hij zich aanbiedt als ‘bereid tot dienst, mits met eersterangsch werk. Geen geestelijk kellnerschap.’ Natuurlijk wordt men
op zulk een advertentie onmiddellijk aangesteld als leider bij een firma, die zich ten doel heeft gesteld, superieure prenten te maken; want de directeur, P.C. Targent (naar wie de in het bedrijf tewerk gestelden zich ook wel, o leukheid, ‘Targentijnen’ noemen!), is iemand, die zijn conclusies in vijf minuten trekt en na een korte test dadelijk een contract maakt. Luister naar zijn ondervraging van Andreas:
‘Houdt U van de film?’ (hier had, dunkt mij, ‘prent’ moeten staan. M.t.B.).
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Daar zou ik een lezing over kunnen houden.’
‘Kort.’
‘De film vervoert mij.’
‘Waardoor?’
‘Het flitsende en de intensiteit, de machtige greep, het saamgedrongen leven, het snelle en toch volledige, het volkomen boeien van de verbeelding.... De enkeling gaat op in een veelheid van verschijnselen, die hij niettemin centraal beseft.’
Etc. Als het de heer Barnstijn geweest was, die onze Andreas te woord had gestaan, in plaats van de heer P.C. Targent, hij had na dit antwoord waarschijnlijk (en met het volste recht) de Geneeskundige Dienst opgebeld; maar Karel Wasch zorgt ervoor, dat de sollicitant enige seconden later benoemd wordt tot beroepsmensenkenner van het bedrijf, met de volgende zakelijke toegift: ‘Uw salaris wordt het dubbele van hetgeen U het laatst had. Blijkt dit niet genoeg, dan zegt U het mij.’ Als dat niet coulant is, weet ik het niet meer.
Het spreekt vanzelf, dat Andreas heel wat meemaakt in de rolprenterij en vooral moet nog vermeld worden, dat de dochter van P.C.T. hem, nadat hij met de uiteraard aan zulke bedrijven inhaerente vrouwen enige gevoelsconflicten heeft doorgemaakt, ten huwelijk vraagt. Niet hij haar, maar zij hem. Met deze close up schenkt ons Karel Wasch de happy ending.
Ik kan een ieder aanbevelen dit curieuze mengsel van stuiversroman en verlate Filmliga-theorie te lezen. Men krijgt zelden een boek in handen, dat zo zuiver de intellectuele
‘kitsch’ representeert; de vroegere romans van Wasch, die toch ook niet geheel en al vrij waren van kitschige toegiften, worden vergeleken bij Visschers der Menschen absoluut meesterwerken.
Men zou het ‘quasi’ van Wasch' laatste roman niet beter kunnen demonstreren dan door hem te leggen naast een werk van een onbekende schrijver Ochtendnevel van Peter van Steen. Ik vermoed dat het een debuut is, want van de auteur heb ik nooit gehoord. Maar onbekend heeft een groot voordeel: men kan zich onbevangen instellen, zonder aan een gevestigde naam te denken of er door te worden afgeleid. Ochtendnevel van Peter van Steen nu is, hoewel het volstrekt geen volmaaktheid suggereert, een boek, dat door zijn zuivere toon voor zich inneemt; zelfs de onbeholpenheden van de vorm, die het hier en daar vertoont, zijn sympathiek, omdat zij bewijzen, dat Van Steen geen poging heeft gedaan om het publiek door listige theatereffecten te verbluffen. Het gehele boek is eigenlijk niet anders dan een biecht van iemand, wiens persoonlijkheid zich niet kan voegen in het sociale verband; hoewel het gedeeltelijk in de ik-vorm is geschreven en gedeeltelijk geobjectiveerd als de historie van een pianist in de bar ‘Het Geluk der Mannen’, draagt het in zijn geheel duidelijk het stempel van een persoonlijke ervaring.
Naast enkele fragmenten, die haast onwillekeurig lijken over te lopen naar een wat jongensachtige uitvoerigheid, treft men er stukken in aan, die door hun soberheid en werkelijkheidszin aanstonds de aanwezigheid van een scherpe blik verraden. De mensen, die in dit eenvoudige verhaal optreden, worden niet, zoals door Wasch, grotesk overschat en tot holle caricaturen omgeschreven; met een enkel detail weet Van Steen meer te bereiken dan Wasch met een hele menagerie. Als Ochtendnevel fouten heeft, dan zijn het fouten, die de schrijver allerminst compromitteren; zij zijn hoogstens het gevolg van een nog betrekkelijk beperkte horizon; maar Van Steen doet dan ook geen moeite decors te huren, waarmee hij de simpele geschiedenis van een jonge man in de eenzaamheid van de stadsdrukte kan aankleden. Zodoende weet hij zijn lezer te boeien, ook waar hij afdwaalt naar soms enigszins
anecdotische beschrijving (het geval met de electrische piano uit het tweede deel, dat nogal onhandig aan de hoofdintrige is toegevoegd); hoewel zijn stijl voortkomt uit het naturalisme, mist men hier gelukkig de detailleringswoede en de opeenhopingen van ‘petits faits’, waarin de naturalisten eens zo uitmuntten.
De hier verhaalde lotgevallen van de ik, die in het tweede deel van het boek Reinier wordt genoemd, worden voornamelijk bepaald door zijn verhouding tot zijn moeder; een onverholen Oedipuscomplex, in de terminologie der psychoanalyse, is de inzet van dit leven. De gevoelsrelatie van de zoon tot de moeder is in dit geval beslissend voor het leven van de hoofdpersoon, vooral omdat die gevoelsrelatie onklaar blijft; zo gaat het trouwens meestal, omdat de cultuur hier onduidelijke voorstellingen aanmoedigt. Aan zulk een gemis aan helderheid lijdt deze ‘held’ van Peter van Steen; waar de vader in dit geval een bruut is, die geheel vervreemd is van de zachte, onderworpen vrouw, ontwikkelt zich tussen moeder en zoon een verstandhoudingssentiment, dat echter op Reinier evenzeer verlammend en verwarrend als vertroostend werkt. ‘Wanneer ik de balans van mijn leven opmaak verschijnen er slechts verliesposten op. Dat is ten eerste het totaal van mijn schulden en dan nog een post. Een bijzondere verliespost: mijn moeder. Dat is het beeld van mijn leven tot op heden.’ Dat schrijft Reinier in zijn dagboek, wanneer hij in het tweede deel verschijnt als zelfstandig mens, maar bij voorbaat al een ‘outcast’; pianist in een obscure bar, na het aanschaffen van een electrische piano door zijn baas werkeloos, gedwee inwonend bij een goedige juffrouw, die de moeder voor hem vervangt. ‘Hij werd te laat geboren en niet meer verwacht, hij ontdekte te laat zijn moeder, hij weet dat juffrouw Fink goed is maar wat en wie ze is zal hij pas bemerken wanneer ze hem ontvallen is. Ook heeft hij te laat ontdekt, dat er buiten hemzelf nog een wereld is en dat hij zichzelf in stand dient te houden maar niet met droomen.’
Er hangt een grijze melancholie over deze kleine roman, die eigenlijk meer een grote novelle is. Deze Reinier wordt door het leven gedupeerd, omdat hij niet de brutaliteit en onver-
schilligheid heeft, die het bestaan van hem eist. Op zichzelf beschouwd dus een pathologisch geval, want de vitaliteit is in deze man een walmende kaars. Van Steen is er echter in geslaagd zijn verhaal vrij te houden van de ‘ergheden’, waarin sommige schrijvers ten onrechte de betekenis van het pathologische zien: zoals Van Steen de reacties van Reinier op de buitenwereld geeft, hebben zij belang voor ieder, die in de altijd problematische verhouding tussen individu en gemeenschap de eigenlijke kern van het probleem der persoonlijkheid ziet.