[p. 572]

Boeren aan bod

Felix Timmermans: Boerenpsalm
Elisabeth Augustin: De Uitgestootene
Walter Brandligt: Kerels in Grandel

De boer in de litteratuur beleeft tegenwoordig een gouden tijd, wat van de echte boer op het platteland onmogelijk gezegd kan worden. Vooral in Duitsland doet hij opgeld, en wel op bijna mystieke grondslag; want wat men ook op de boer kan aanmerken, zeker niet, dat hij ooit neiging heeft gevoeld tot het verderfelijke ‘cultuurbolsjewisme’, waar Berlijn na de oorlog sterk door geteisterd werd, naar men zegt.

Uiteraard is deze voorliefde voor het agrarische ten onzent niet zo drastisch aanwezig als bij de Duitsers, die in de nieuwe romantiek een groot deel van hun geestelijk kapitaal hebben belegd. Wij weten immers nog niet altijd zo precies, wat men onder het verderfelijke ‘cultuurbolsjewisme’ te verstaan heeft en waarom het zo erg verderfelijk op de mensen werkt. Wel bestaat ook in ons land de tegenstelling tussen stad en platteland, maar het ontbreken van een millioenenstad is toch zeker van invloed op het verzachten van die tegenstelling; de boerenlitteratuur (in de zin van: litteratuur over, niet van boeren, want dit is een geheel ander onderwerp) heeft hier dus een veel gematigder karakter. Zij is een mengsel van reeds in de negentiende eeuw druk beoefende boerenromantiek (à la J.J. Cremer) en de onder suggestie van het realisme ontstane boerenpsychologie; de romans van Antoon Coolen geven van deze vermenging van elementen een duidelijk voorbeeld.

Voor de stedeling (en de meeste schrijvers zijn, hoe boers zij zich ook mogen voordoen, toch stedelingen, wat hun cultuur betreft) blijft de boer altijd een nog moeilijk te benaderen wezen. Vandaar de neiging zowel om hem te idealiseren als om hem via de naturalistische methode tot een soort primitief restant van oerhartstochten te maken; beide neigingen komen hierin overeen, dat zij de eigenlijke boerse cultuurnormen links laten liggen; de schrijver bedient zich van de boer, om tegenover

[p. 573]

de stadsbeschaving ‘het andere’ te stellen, zonder er zich voldoende rekenschap van te geven, dat het verschil in de eerste plaats door de nuchtere maatschappelijke verschillen wordt bepaald. In de zeventiende en achttiende eeuw heeft men de boer gebruikt voor de idylle; hij was een versiering van het landschap, dat zelf ook een versiering was in het levensbeeld van de toenmalige cultuurdragers; in het welbekende Akkerleven van de beroemde Poot, die een tijd lang in de mode is geweest als dichter van dit soort ‘sierpoëzie’, is de boer, hoewel genoemd als bezitter van zeven kinders en een wijf, de gelukkige mens bij uitnemendheid. De idyllische boer voldoet dus aan een behoefte van stadsmensen; maar met de realistische boer, die tegenwoordig de toon aangeeft, is het meestal niet anders. Het boerenrealisme is doorgaans zozeer doordrenkt van romantiek, dat men wel zou kunnen zeggen, dat het realisme hier de vorm bij uitstek van een romantisch gevoel is. Ongetwijfeld heeft onze stadscultuur een totaal andere manier van idealiseren dan de zeventiende en achttiende eeuw, maar daaruit mag men niet afleiden, dat de boer in de tegenwoordige roman al te veel lijkt op de werkelijke boer. Onze cultuur is democratischer geworden, ook in haar verhouding tot het platteland, dat bovendien voor uitstapjes en kampeertochten wordt gebruikt en dus veel meer binnen het bereik ligt van de stadsmens dan het platteland van vroeger binnen het bereik lag van de toenmalige stedeling; de typische renaissancistische idylle ligt dus onze schrijvers ver; zij kennen de boer van nabij... en zij kennen hem toch niet of maar zeer oppervlakkig; in die ‘eenheid van tegendelen’ ligt het karakter van het merendeel onzer boerenromanschrijfkunst (excusez le mot) reeds besloten. Terwijl de idylleschrijvers de boer als ‘reëel’ wezen in het geheel niet kenden en hem als zodanig ook niet wensten te kennen, ziet men in de realistisch-romantische stijl van tegenwoordig de halfheid van de kennis vaak al op het eerste gezicht. En weerspiegelt zich in die halfheid ook niet volkomen de ‘halve’ gemeenschappelijkheid, die er thans tengevolge van de natuurliefde in de steden tussen de stadsbewoner en de plattelander bestaat?

De litteraire figuur Felix Timmermans illustreert het hierbo-

[p. 574]

ven geschrevene zeer duidelijk. Hij is een uitgesproken provinciale natuur en stelt daar trouwens ook een eer in; hij heeft geen moeite gespaard om op zijn landgenoten en de hem eveneens zeer genegen Nederlanders de indruk te kunnen maken van een aan het platteland en de provincie verknocht persoon; met een vervaarlijke pijp in zijn mond, een zeer rond kind op de arm en in hemdsmouwen heeft hij zich laten fotograferen, zodat de lezers aan hem kunnen denken als aan een patriarch van het landelijke leven; maar is hij een boerendoorgronder? Heeft hij zich met de boer vereenzelvigd, toen hij zijn Pallieter schreef? Ik geloof dat men zich aan deze illusie niet moet overgeven; Felix Timmermans is veeleer een man van de kleine stad dan van het boerenleven, en de romantisch-realistische structuur van zijn werk tekent de auteur, die veel met boeren verkeerd heeft zonder de ‘stadskijk’ ooit geheel kwijt te raken. In laatste instantie is Pallieter toch het best te karakteriseren als de idylle van het Vlaamse platteland; het realisme dient overal tot versterking van het romantisch effect en de boer Pallieter is evenmin een ‘reële’ boer als de akkerman van Poot; de idylle is democratischer geworden, de opvatting van wat idyllisch is vulgairder, de held van de idylle ‘natuurlijker’, ‘smakelijker’.

Timmermans is inmiddels een dagje ouder geworden, maar zijn verhouding tot het platteland is blijkens zijn laatste boek Boerenpsalm niet essentieel gewijzigd, want is de man, die in de ik-toon dit boek vertelt en met de naam Wortel wordt aangeduid, een boer? Hij is het evenzeer en evenmin als Pallieter; hoewel hij realistischer is opgezet, vertoont zijn persoonlijkheid toch overal dezelfde eigenschappen als de ‘dagenmelker’. Alleen het feit al, dat een boer op deze wijze over zijn leven mediteert, stempelt Boerenpsalm tot het werk van een stedeling, zij het dan ook een auteur uit een kleine stad. Timmermans heeft genoeg relaties tot het boerenleven om er smakelijk van te kunnen vertellen en de figuur van Wortel aannemelijk te maken als boer; maar zijn realisme, dat ditmaal voornamelijk de erotische kant opgaat, dient toch de romantische visie van de boerenvriend, die zelf geen boer is. Het is overigens ook duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Boeren-

[p. 575]

psalm veel overdenkingen van Timmermans zelf moet afreageren; al ligt het geenszins in Timmermans' lijn om een autobiographie onder te brengen in een romanfiguur, het is toch onmiskenbaar waar, dat de evolutie van Pallieter, de agrarische ‘Lebemann’ in de jeugdjaren, naar Wortel de ouder wordende echtgenoot van twee vrouwen, ook de evolutie vertegenwoordigt van Timmermans' gevoelsleven. In Pallieter, dat, zoals men waarschijnlijk weet, de vrucht is van een manische periode na een tijd van diepe melancholie en doodsgedachten, is de jonge Timmermans er in geslaagd om vrijwel alle negatieve, pessimistische geluiden te overstemmen door een daverend orkest van levensaanvaardende, optimistische klanken; in Boerenpsalm (zeker een van de best geschreven, d.w.z. minst zoetelijke boeken van deze Vlaming) slaagt de ouder geworden Timmermans er niet meer in de depressies, die achter zijn ‘leutigheid’ steeds op de loer liggen, te verbergen door uitbundigheid en volksvermaak. Dit laatste boek verraadt op verschillende bladzijden de melancholicus, het zondebesef, de angst voor de ‘bevreezende dingen’: dood, zonde, hel, oneindigheid en eeuwigheid. Wel tracht de schrijver zich door beproefde middelen gerust te stellen, maar de obsessie dringt zich telkens weer op. Het denken over de ‘laatste dingen’ is zijn werk niet: ‘zulk werk is goed voor mannen als onze Fransoo den minderbroeder. Die scheppen daar pleizier in, die maken zich daar gelukkig mede, dat is naar hun zin, die spreken en denken toch over niets anders. Ieder zijn roep. Mij maken die dingen somber en gejaagd.’

Deze woorden door Timmermans aan Wortel in de mond gelegd, zijn hoogst karakteristiek voor de bekende afkeer van het denken, zo gewoon bij naturen als Timmermans, die van stemmingen leven en dus volkomen afhankelijk zijn van eb en vloed van dit stemmingsgetij. En toch dwingt het leven hen telkens tot die bezigheid, waaraan zij een hekel hebben, die hen benauwt als een boze droom. In het bestaan van de boer Wortel uit Boerenpsalm manifesteert zich immers de dood; zijn eerste en tweede vrouw sterven vóór hem, zijn zoon Fons pleegt zelfmoord; allemaal dingen, die ‘te denken geven’. Ook kwelt hem voortdurend de strijd tussen de mo-

[p. 576]

raal en de verleiding van het zinnelijke, dat zich niet onderdrukken laat en zelfs door meneer pastoor niet geheel kan worden gereglementeerd; vandaar het zondebesef, de angst voor de duivel, waar men liever niet aan wil denken en waar men toch gedwongen wordt aan te denken.

‘O Heer, groote God, Gij die het allemaal geschapen hebt, in alle mildheid en goedheid, wat voor booze dingen hebt Gij tusschen U en ons geplaatst? Mijn hart is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol vijanden. Mijn hart snakt naar U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam vlucht U als het vuur. En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren sabel. Kom er tusschen, o Heer, verlos ons van den kwade die ons beloert.’

Dit gevoel van het weerloos overgeleverd te zijn aan het gevecht tussen God en duivel is de keerzijde van Timmermans' levensleut; het verklaart veel van zijn gemoedelijke familjariteit (ook ten opzichte van de dingen van de godsdienst) en van zijn panische uitbundigheden. De duivel overstemmen: dat is het recept voor hen, wier ‘roep’ het niet is te denken. De psalm ter ere Gods, Timmermans' ‘boerenpsalm’, is een verheerlijking van het leven met de dood op de achtergrond.

Timmermans' boek is goed geschreven; men kan van zijn temperament en zijn talent denken wat men wil, maar men zal moeten toegeven, dat de stylist Timmermans in deze roman op zijn best verschijnt. Een dergelijke lof kan men niet toezwaaien aan een ander boek over het boerenmilieu: De Uitgestootene van Elisabeth Augustin. Dit verhaal is gesteld in de toon van het ‘erge’ naturalisme; het handelt over de relaties tussen de stalknecht Karl Luwener en het dorpsmeisje Lene Prütten en speelt ergens om en bij de steengroeve, waarin deze Luwener tenslotte zijn einde vindt. Maar hoe ‘erg’ het dan ook moge zijn, de stadsmens verloochent zich in de schrijfster allerminst. Haar boekje is een nogal houterig, in korte amechtige zinnetjes geschreven stuk descriptief proza, dat ons de mensen van dit dorp tracht aan te praten als steeds maar vrijende en zwetende wezens; meer noten heeft Elisabeth Augustin niet op haar zang. Letterlijk alles is ‘overdone’; vooral de erotische passages zijn met de peuterige nieuwsgie-

[p. 577]

righeid van het naturalistisch procédé bijzonder nadrukkelijk uitgewerkt. Men wil de schrijfster gaarne dit soort ‘eerlijkheid’ gunnen; maar dat daarmee iets van het typisch dorpse is gegeven, gelooft alleen de stadsmens, die aan de boeren denkt als aan wilde oerwezens.

De Uitgestootene herinnert even aan Querido's Menschenwee. Hetzelfde krachtvertoon, hetzelfde gebrek aan werkelijke plastiek. Misschien zegt deze verwijzing de lezer iets....

Precies het tegendeel van het vorige boek is Kerels in Grandel van Walter Brandligt. Een toon van naïeve dorpsromantiek, sympathiek en onbelangrijk in enen. Sympathiek, omdat de schrijver niet voorwendt meer te zijn dan hij is; onbelangrijk, omdat hij in zijn oprechtheid zo weinig nieuws of eigens te zeggen heeft. De uitgever verzoekt in een toegevoegd prospectus aan de recensenten om ‘dit boek voor een ondergang in roemloze vergetelheid te behoeden’; het komt mij echter voor, dat de recensenten aan die ondergang niet veel zullen kunnen verhelpen, ook al willen zij nog zo graag, uit genegenheid voor Walter Brandligt; want Kerels in Grandel, hoezeer geschikt ook om argeloze lezers enige uren bezig te houden, heeft geen enkele eigenschap, die het boven een vriendelijk, goedbedoeld en wat kinderlijk vertelde plattelandsroman verheft.

Grandel is een plaatsje in de Graafschap, en het wordt door Brandligt vol vertedering beschreven met zijn Brink, waar de mannen bijeen komen om over de lopende zaken te debatteren. In Grandel worden twee zoons van de schilder Reeling geboren, Herman en Jan; het contrast tussen deze twee jongens vormt het onderwerp van het boek. Herman gaat naar de stad, leert daar in de Nes het leven kennen, ontwikkelt zich allengskens tot een socialistisch voorman; Jan daarentegen, dromer, idealist, ‘'n stuk anarchist’ genoemd, blijft in Grandel en weet daar door zijn initiatief te bewerkstelligen, dat de boeren hun grond niet verkopen aan een onderneming, die er een fabriek wil stichten.

De tegenstelling tussen een maatschappelijk en een ‘vrijgeboren’ mens: zoiets heeft de schrijver in deze verhouding willen tekenen maar zijn blik op de mensen is zo naïef, dat

[p. 578]

Herman en Jan wel erg veel blijven lijken op de helden van een jongensboek, verteld in de trant van Selma Lagerlöf. Als de wereld, zelfs de plattelandswereld, zo was, als Brandligt haar beschrijft, dan zaten wij nu niet in een economische crisis en dan zou Aalberse onmiddellijk een broederkabinet hebben gevormd met Albarda.