Verhalend proza
B. Roest Crollius: Kroniek van een Jeugdzonde
Marianne Philips: Het Oogenblik
Jacob Hiegentlich: Het Vochtige Park
Het korte verhaal is in sommige opzichten een gemakkelijker waardemeter van het ‘peil’ van een schrijver dan een roman. Met een gedicht heeft het korte verhaal gemeen, dat het niet op de lange baan door een grote voorraad ups and downs verwarrend kan werken; men kan er niet in verdwalen, men kan er eigenlijk geen fragmentarische lof voor hebben naast veel detailcritiek, want als het in zijn geslotenheid en beknoptheid geen directe indruk maakt, is het kortweg mislukt. Is het daarentegen gelukt, dan verraadt zich dat onmiddellijk door het beeld, dat het achterlaat; gewoonlijk één scherp beeld met een peripherie van vage beelden eromheen, die in dat ene centrale punt samenkomen.
Het was, meen ik, Is. Querido, die in een gesprek met d'Oliveira vertelde, dat Heyermans hem had gezegd (aan het begin van zijn litteraire carrière), dat hij met klein werk moest beginnen om dan pas later over te gaan op de roman; en Querido zegt, dat hij dat een onjuist beginsel achtte, en dus maar dadelijk met groot werk begon. Daarin had hij m.i., afgezien van de waarde van zijn dikke romans zelf, groot gelijk; het is allerminst een wet van Meden en Perzen, dat het korte verhaal aan de roman vooraf moet gaan, als ware het een soort étude voor de techniek van het romanschrijven. Het korte verhaal is een genre op zichzelf en er zijn veel schrijvers te noemen, die geboren schrijvers van novellen waren, maar voor de roman niet deugden, en omgekeerd. Maar de roman is nu eenmaal in deze eeuw een soort eerzucht geworden; eer men een roman heeft geschreven, wordt men door het publiek niet voor vol aangezien, en dat heeft, vooral ook in Nederland, geleid tot een onjuiste waardering van het toch voor iemands talent zo belangrijke korte verhaal. Men merkt dan ook dikwijls aan de wijze, waarop het ‘beoefend’ wordt, dat de
auteurs zich niet volledig rekenschap geven van de eisen, die het genre stelt; een kort verhaal is gauw geschreven, het vergt maar een beperkt personeel en weinig compositorische lange adem; ergo, het korte verhaal wordt een slap aftreksel van de roman (en omgekeerd, de roman wordt een uitgedijd kort verhaal). Daarom was het geen overbodig werk, dat Marsman en Du Perron onlangs een bloemlezing uit Nederlandse novellen uitgaven (De Korte Baan), waaraan zij een inleiding deden voorafgaan met een standpunt ten opzichte van die bloemlezing. Zij namen maar niet alles op, wat kort was en de indruk maakte van verhalend te zijn, maar trachtten een keuze te doen uit werk, dat volgens hen er werkelijk recht op had naast de roman te worden gelezen. ‘Men ziet blijkbaar niet in’, aldus heet het in deze inleiding, ‘hoeveel meesterschap en beheersching juist de novelle vereischt, hoe zich iedere inzinking hier onmiddellijk en beslissender wreekt, en tot welke resultaten een bondigheid leiden kan die een maximum tracht uit te drukken in het kleinste bestek. In ons land kan men steeds meer een bijna dwaze overheersching vaststellen van den roman, zonder dat de kwaliteit van vorm of inhoud dit ook maar eenigszins vermag te rechtvaardigen. Het blijft zelfs de vraag, of de Nederlandsche litteratuur uitmunt door den roman, en of, ook onder de oudere schrijvers, het korte verhaal niet vaak een grooter waarborg biedt voor waarde en meesterschap. Onder de nieuwe Nederlandsche schrijvers is dit zeker nog het geval.’
Wat hier gezegd wordt, zou zich met voorbeelden gemakkelijk laten illustreren; het is een feit, dat de geboren romanschrijvers van werkelijke betekenis hier hoogst zeldzaam zijn en dat zelfs auteurs als Arthur van Schendel, wat de oudere, en Slauerhoff, wat de jongere generatie betreft, die toch werkelijk onze litteratuur met een aantal boeiende romans hebben verrijkt, als schrijvers van korte verhalen zijn begonnen en ook als romanciers die afkomst nooit hebben kunnen verloochenen. Men ziet hier dus een verschijnsel, dat slechts schijnbaar de raadgevingen van Heyermans aan Querido demonstreert; het korte verhaal is hier niet de voorbereiding voor de roman, maar de roman is veeleer de uitloper van het korte verhaal.
‘Een maximum uitdrukken in het kleinste bestek’. Een aristocratische eerzucht; een ingeschapen afkeer van het pompeuze en volumineuze, gecombineerd met een verlangen, om de pijl snel in de roos te schieten. Maar hoeveel schrijvers van korte verhalen kennen die eerzucht, en hoeveel hebben, àls zij die eerzucht kennen, het talent om in de practijk de roos ook te raken?
Talent heeft ongetwijfeld Roest Croilius, die met de bundel korte schetsen Kroniek van een Jeugdzonde debuteert. Men ontdekt in verschillende van deze verhalen, dat de auteur zich iets gerealiseerd heeft van het maximum in het kleinste bestek. Hij heeft stellig het vermogen om met enkele zinnen een situatie vast te leggen en een persoon te karakteriseren: uiterst belangrijke dingen voor de schrijver op de korte baan. Er staat in deze bundel één verhaal, Vriendschap, dat in zijn beknoptheid zeer geslaagd mag heten, ook al verraadt het hier en daar nog de litteraire grootspraak, die men door opvoeding en traditie haast van nature meekrijgt; het geeft een analyse van een verhouding tussen twee vrienden, die langzamerhand ontaardt in een verhouding van meerdere tot mindere. De ontwikkeling van dit gevoel heeft Roest Crollius zuiver gezien en onder woorden gebracht; met name het slot (een afscheid onder het licht van glas-in-lood) heeft iets beklemmends, juist door de dingen die men tussen de regels door kan lezen, omdat de schrijver ze verzwijgt.
Er is ook in enkele andere verhalen een toon, die een belofte in kan houden, maar nergens vind ik toch de zuiverheid van Vriendschap terug. Het verhaal Kroniek van een Jeugdzonde, dat de liefde tussen broer en zuster tot onderwerp heeft, is bijv. niet slecht verteld, al toont Roest Crollius zich hier verre van subtiel in zijn schakeringen. Dat is trouwens kenmerkend voor vrijwel de hele bundel: een natuurlijk verteltalent laat zich herhaaldelijk op een dwaalspoor brengen door banale effecten en al te gemakkelijke oplossingen; een goede dosis stuiversromantiek kan men in dit boekje ook wel vinden. De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buitenwereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelf-moordgedachte ... dat alles heeft bij Roest Crollius soms een
echt accent; maar hij heeft, zoals hij zelf zegt van de ‘ik’ in het verhaal Kroniek van een Jeugdzonde, een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stijl) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstikking (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwichtiger dingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om de hoek. ...
Roest Crollius lijdt ook aan vernauwing van horizon; de obsessie van het ‘andere dan het gewone’ heeft hem zo te pakken, dat hij doorgaans vergeet, dat ook het pathologische in zijn verloop, van moment tot moment, iets akelig gewoons en logisch heeft. Het is juist de schildering van dat schijnbaar zo normale verloop van de angstaanjagende gebeurtenissen, dat de lezer werkelijk meeneemt in de angst, hem door bijna futiele details medeplichtig maakt aan de obsessie. Een dergelijke wereld van koele logica, die voortdurend een dreigend geheim omspint, treedt men binnen wanneer men Der Prozess van Kafka leest; maar het is juist de uiterste beheersing van het gewone en alledaagse, die deze Kafka in staat heeft gesteld om de voortdurende druk van een mysterie op de mens voelbaar en haast tastbaar te maken. Een dergelijke meesterlijke heerschappij over de materie veronderstelt echter een levenservaring en een mensenkennis, waarover Roest Crollius niet beschikt, maar ook bezwaarlijk nog beschikken kàn. Of deze jonge auteur erin zal slagen de belofte te verwezenlijken, die hij in een verhaal als Vriendschap meebrengt, zal voornamelijk afhangen van zijn ontwikkelingsmogelijkheden; ik hoop, dat hij zich niet gaat vereenzelvigen met zijn comediant, want dat ware de verkeerde weg. De comediant in ons zit veel dieper dan sommigen geloven, die met wat protest tegen de gangbare moraal en burgerlijke conventies al op de bodem van hun ziel menen te zijn aangeland.
De verhalen van Marianne Philips, gebundeld onder de titel Het Oogenblik, zijn zeer ongelijk, maar bijzonder treffend vind ik ze geen van allen. Zij doen mij denken aan opzettelijke stijloefeningen, waaraan de spontaneïteit en de bezieling ontbreken. En vooral: zij missen dat essentiële, dat onmiddellijk-
rake, waardoor de novelle zich onderscheidt van de roman. Wanneer de lezer in het begin stuit op de symboliek van de straatveger, die een ogenblik wacht met vegen, dan zal hij als vervolg op deze eerste kleine schets iets anders verwachten dan de stukken proza die volgen. Het boeiendst is m.i. de Biografie van een Tijdgenoot, dat tenminste ronduit de qualiteiten heeft van een humoristische short story, al is de humor nogal billijk in prijs en de familierelatie van deze moderne makelaar in koffie Piet van Dogteren met de onsterfelijke Batavus Droogstoppel maar zeer gering. Zulke schetsjes als Wachten (de letterkundige verbeelding van een juffrouw aan het raam) doen mij daarentegen beslist aan als bedachte fraaiigheid, die in wezen op niets anders berust dan de behoefte van een schrijvende pen aan een opstel.
Maar tienmaal erger is dat het geval met Het vochtige Park van Jacob Hiegentlich; verhalen van zulk een inferieure qualiteit en lammenadige sentimentele kitschmeierei, dat men de fraaie letter en ook het goede papier betreurt, waarop een en ander is afgedrukt. In het fonds van de uitgever Stols, uitmuntend door zoveel belangrijke eerstelingen van nog niet gearriveerde schrijvers, misstaat een dergelijk quasi-boekje uitermate. Dat de heer Hiegentlich zich door iedere dame met geverfde lippen laat wijsmaken, dat de tragiek van het leven in de verf zit, is zijn zaak, maar niet de onze, tenminste niet de mijne. Ik kan in geen van deze verhalen talent noch zelfs een belofte zien, en voor de heer Hiegentlich hoop ik van harte, dat ik mij absoluut vergis.