Epiek en lyriek
Arthur van Schendel: Avonturiers
Albert Kuyle: Het land van de Dorst
Epiek en lyriek zijn nog iets meer dan alleen maar in de letterkunde gebruikelijke aanduidingen van bepaalde soorten litteraire voortbrengselen; zij zeggen ook iets (in de eerste plaats iets) over de geestesgesteldheid van de mensen, die schrijven en die zich dus op verschillende wijzen tot hun schrijf-functie verhouden. Men kan het contrast tussen de epicus en de lyricus b.v. evenzeer terugvinden in journalistieke geschriften als in de poëzie. Journalistiek is immers alleen voor oppervlakkige beoordelaars, die à raison van een verhevenheidstractement bij voorbaat in de ivoren toren hebben plaats genomen, iets onpersoonlijks; evengoed als welk ander genre ook eist de journalistiek, zodra die uitgaat boven bet afgeven van nieuwsberichten en het verslaan van branden (maar zelfs daarin steekt al iets persoonlijks!), begrip van stijl; men kan een episch en een lyrisch journalist zijn, en het verschil tussen die twee is zelfs buitengewoon opmerkelijk. Wanneer ik werk van Arthur van Schendel en Albert Kuyle vergelijk, dat men in ruimere zin tot de journalistiek kan rekenen, omdat het geschreven is met de bedoeling feiten in gemakkelijk leesbare, on-wetenschappelijke, maar daarom nog niet onpersoonlijke vorm mee te delen, dan springt het onderscheid tussen de geboren epicus en de geboren lyricus (afgezien van alle verdere qualiteitskenmerken) aanstonds naar voren. De enige overeenkomst, die deze bundels schetsen hebben, is, dat zij, wederwaardigheden (historische en geografische) tot onderwerp hebben, waarvan een niet gespecialiseerd ‘groot’ publiek kan profiteren.
De schetsen van Van Schendel vormen in zekere zin een aaneengeschakelde kroniek van het koloniale avontuur, al zijn zij oorspronkelijk als losse opstellen ontstaan. Het spreekt vanzelf, dat men dit boek van Van Schendel niet onmiddellijk
kan leggen naast zijn Waterman of Een Hollandsch Drama; de bedoeling om zich aan de anecdote te houden is in de bundel Avonturiers bij de schrijver voortdurend waar te nemen. Er is eigenlijk een zonderlinge tegenspraak tussen het woord ‘avonturiers’ en de inhoud van deze episch-romantische vertelkunst. Immers de kunst van Van Schendel heeft niets avontuurlijks, wanneer men dit woord neemt in de anarchistische, weerbarstige, ‘subjectieve’ betekenis, die het gewoonlijk heeft. Wel bij geen enkele andere Nederlandse schrijver van het eerste plan kan men een zo rustige ontwikkeling en een zo vakkundige concentratie op het schrijverschap waarnemen als juist bij Van Schendel; hij is geleidelijk geëvolueerd van zijn eerste boeken naar zijn laatste, en al kan men zijn jonge periode aanduiden als die van het ‘lyrisch accent’, toch was Van Schendel nooit een lyrische geest in de zin van een rebelse geest, die telkens de grenzen van zijn vormtaal moest verbreken om zich opnieuw te bevestigen en daarna wederom te verliezen. Daarmee is niet gezegd, dat het avontuurlijke hem vreemd is; de creatie van de Tamalone-figuur, die een van zijn zuiverste figuren is, bewijst het tegendeel, en ook andere gestalten uit zijn boeken hebben het verlangen naar het ‘andere’; maar bij de epische naturen is het nu eenmaal zo, dat in de kunstschepping alle persoonlijke aandrift en persoonlijke verwarring onmiddellijk (en zonder enige opzettelijkheid) gestyleerd wordt tot een ‘feest voor onze taalvermogens’. Dat heeft ten gevolge, dat deze naturen in de kunst een ‘tweede wereld’ het aanzien geven, die, hoewel kennelijk in de levenservaring gebed, toch van die eerste wereld der levenservaring is losgeraakt; zelfs het tragische is voor de epiek een bron van plastisch genieten. De epicus is in staat zelfs iets zo verwarrends en tegendraads als het avontuur in een fresco van stille, het oog verheugende kleuren om te zetten; dat geeft uiteraard aan zijn werk iets van natuurlljke superioriteit enerzijds, en van monotonie anderzijds. Beide elementen zijn dan ook in de boeken van Van Schendel gelijkelijk vertegenwoordigd; die elementen kan men bij hem niet eens van elkaar losmaken, zonder het werk onrecht te doen; alleen kan men zeggen, dat de chaos der driften, die bij
Van Schendel evengoed aanwezig is als bij ieder ander mens, in het ene boek de schome opperhuid bewogener doet golven dan in het andere; zo kan men b.v. de Herinneringen van een Dommen Jongen en Een Hollandsch Drama beide rekenen tot de ‘bewogen’, Van Schendels (het ene humoristisch-lyrisch, het andere dramatisch-bewogen). Maar voorop staat bij Van Schendel altijd, dat hij episch schrijft, omdat hij door en door epicus is. Hij is onze grootste epische auteur, want bij geen ander vindt men de epische vorm zo doelbewust streng en tevens zo vol van de bewogenheid, die hij in zijn doelbewuste strengheid tegelijk verbergt en onthult.
Een eigenschap van de epicus in het algemeen en van de epicus Van Schendel zeer in het bijzonder is, dat hij, zonder daarom nog een geborneerd vakman te zijn, liefde heeft voor zijn vak en voor de verzorging van de vorm; die liefde is het symbool van een werkmansgenegenheid voor het instrument, waarmee hij de weerbarstige, chaotische veelheid aan de tucht van het vormprincipe onderwerpt. Het geschrift van de epische schrijver is een werkstuk, waaraan men de verantwoordelijkheidsgevoelens gematerialiseerd voelt. Daarom vindt men in het kleinste schetsje van Van Schendel dezelfde gaafheid en afheid, die ook zijn grote werken kenmerkt; iets op ‘journalistieke’ wijze op papier flodderen, omdat het er minder toe doet, is voor de echte epicus met liefde voor zijn handwerk een doodzonde. En dus: het verschil tussen, ‘litteratuur’ en ‘journalistiek’, zoals dat bij lyrische naturen vaak tot uiting komt, bestaat voor de epicus niet. Natuurlijk maakt hij onderscheid tussen belangrijk en minder of niet belangrijk, maar op de zuiverheid van zijn vormgeving zal dat niet de minste invloed hebben; als hij schrijft, schrijft hij om iets goeds af te leveren.
Zo heeft ook de bundel Avonturiers, waarin de lotgevallen van een Hendrik de Zeevaarder, een Vasco da Gama, een Columbus, een Drake, van de Polo's en van de geheimzinnige ‘Paep Jan’ (Prester Jehan) verteld worden naar allerlei bronnen, niets van het populariserende, uit encyclopaedieën en bibliotheek-handboeken gedistilleerde feuilletons.
Op de historische stof, hoe zakelijken refererend zij ook wordt
meegedeeld, drukt de epicus Van Schendel onmiddellijk zijn stempel; niet uit behoefte aan originaliteit, maar omdat hij het niet anders zou kunnen. Een enkel persoonlijk detail, een subtiele zwenking in het rhythme van de zin, de verdeling van licht en schaduw, het verraadt alles de man, die niet zou kunnen verdragen, dat iets chaotisch, ‘onverteerd’ zou worden afgeleverd. Als onvermijdelijk nadeel brengt deze onjournalistieke journalistiek mee, dat zij wat eenvormig en ... weinig avontuurlijk is; omdat de historie van het avontuur hier in de eerste plaats zichtbaar en pas in de tweede plaats dramatisch wordt voorgedragen, leest men slechts tussen de regels, dat deze avonturiers gedragen moeten zijn door een verre van aesthetische vitaliteit. Het is dan ook niet bloot toevallig, dat Van Schendel in een voorwoord het avontuur als een uitzondering op de ‘orde der schepping’ en de ‘wetten van de natuur, waaraan al het geschapene gehoorzaamt’, behandelt. ‘Op dezelfde dagen van de lente gaan in de Betuwe alle pippelingen in bloesem en in blad en na een zeker aantal weken brengen alle zonder onderscheid hun eendere vruchten voort. Een ster die haar groep verlaat en in een andere richting loopt, een pippeling die in den winter bloeit en kersen draagt, heeten ongeloofelijke dingen. Dat zijn buitensporigheden die de geschiedenis niet kent, behalve bij de menschen.’ Het avontuurlijke is voor Van Schendel een verlangen, dat in de gewone mens door de orde (het episch element!) bedwongen wordt, maar desondanks levend blijft in spel, geleerdheid, philosophie, reizen en bidden; in de echte avonturiers alleen treedt het ‘buiten de perken, waarachter hun broeders bleven’. Een lyrische geest zou de situatie omgekeerd voorstellen; voor hem is het avontuur het normale, de orde slechts de verstarring en dus de uitzondering in de schepping. ...
De uitgave sluit zich ditmaal al zeer gelukkig aan bij de epische toon. Het titelblad van J. Buckland Wright heeft al het statige van een architectonische toegangspoort tot het boek, de typographie van H. Friedlaender is een toonbeeld van voornaamheid; maar vooral de bibliographie van G.H. 's-Gravesande, die het episch karakter van Van Schendels oeuvre beter dan welke theorie ook onderstreept (lyrische
poëzie en subjectieve critiek of polemiek ontbreken in de reeks geheel of vrijwel geheel), zal de bewonderaar van de persoonlijkheid Van Schendel ten zeerste welkom zijn. Uit een bibliographie spreekt de persoonlijkheid van een schrijver door de groepering van allerlei bijzonderheden, die samen als het ware de statistiek vormen van een schrijversbestaan. De lezer kan er o.a. ook uit blijken, dat Van Schendel een van onze weinige vertaalde auteurs is; de lijst bevat vertalingen in het Duits, het Engels het Frans, het Italiaans (het was vooral G. Prampolini, die hier de rol van bemiddelaar waardig vervulde), het Noors en het Zweeds; Het Fregatschip Johanna Maria, verscheen in deze talen, uitgezonderd de Franse.
In de bundel Het Land van de Dorst (vlot, maar niet overdreven geniaal geïllustreerd door Otto van Rees) heeft Albert Kuyle reisschetsen verenigd, die hij grotendeels schreef voor De Maasbode en die zijn indrukken weergeven van het fascistisch Italië en de Italiaanse koloniën in Afrika. Hij reisde daar onder net oog der autoriteiten en kreeg zelfs een hartelijke brief van Balbo mee. Journalistiek dus hier in de volste zin van het woord, en veel letterlijker dan bij Van Schendel het geval is. Terwijl bij Van Schendel het journalistiek vertellen zich niet streng laat afgrenzen van zijn andere werk, waarvan het soort ‘randversiering’ genoemd zou kunnen worden, is Kuyle de geboren journalist, die de kunst verstaat om ‘alles wat hij heeft’ te leggen in de kleurige, afwisselende en polemische reisnotities. Men zou kunnen zeggen, dat de voorname en van alle reclame-achtige effecten afkerige persoonlijkheid van Arthur van Schendel doorstraalt tot in zijn journalistieke prestaties toe, terwijl bij Kuyle (precies omgekeerd) de journalistieke vlotheid en geboren stylistische vaardigheid, met inbegrip van de schilderachtige ‘smoes’, doorstralen tot diep in zijn ‘litteraire’ oeuvre. Kuyle is in hart en nieren een journalist: dat is de enige verklaring voor zijn talenten en zijn onhebbelijke hebbelijkheden. Immers niet de polemische scherpte is het, die men in Kuyle's stijl en vooral in zijn Nieuwe Gemeenschapsstijl verfoeit, maar het gebrek aan ‘feeling’ voor een probleem, voor een nuance, voor iets,
kortom, dat buiten het gebied van kleurige of pathetische journalistiek ligt. Hij is een mengsel van lyrische haat, klein-burgerlijke moraal en dientengevolge als woede jegens de tegenstander ontladen ‘immorele’ complexen; en in wezen is hij een man met een Hollands hart, dat maar node op reis gaat. ‘Wie heeft toch voor den eersten keer dat alles-mitgemacht-gezicht getrokken, dat leden van reisvereenigingen en velen van die voor het eerst buitengaats gaan, zetten, wanneer de D-trein zijn zuchtenden aanloop neemt?’ vraagt hij zich in de eerste schets van deze bundel af. Is het dan werkelijk zóó'n schande, dat men met moeite en met een moeilijk teruggehouden angst van zijn eigen land gaat scheiden? Is het dan werkelijk zoo kinderachtig om te bedenken, dat deze lente voorbij zal gaan, zonder dat mijn vingers door het koele water van de slootjes stroelen, zonder dat ik de sappige stengels van de dotterbloem zal voelen knappen onder mijn hand, zonder dat het gele loof der populieren waaien zal achter mijn hoofd?
‘Ik heb Holland nooit zoo lief als wanneer het razend snel wegschiet achter rails en gekruiste brugijzers, en geen oogenblik stil wil staan. ...’
Dit sentiment is echt, al is het dan misschien wat te dichterlijk meegedeeld, het is als uitgangspunt van een boek over vreemde landen beter dan kosmopolitische blague en het maakt tevens duidelijk, waarom Kuyle een opmerkzaam, een voortreffelijk vertellend en toch een echt Hollands reiziger is. Hij heeft een zeer goede opmerkingsgave, hij weet ook, gegeven zijn lyrisch-polemisch temperament, te moraliseren en zijn persoonlijkheid in het geding te brengen, waar een gewoon verslaggever slechts ... verslaat; maar toch voelt men achter deze schilderachtige vlotheid het blijvende vooroordeel, het onverzettelijke beter-weten van iemand, die thuis zal komen en nog precies weten zal, wat goed is en wat slecht. Aan de leesbaarheid van deze schetsen doet dat intussen niets af; dat blijkt alleen al uit het feit, dat men ze, hoewel ze voor een dagblad geschreven waren, in boekvorm met groot pleizier doorvliegt; als documentatie voor het koloniale vraagstuk zijn zij daarbij zeer belangwekkend, als men critisch lezen kan.