Minimum - maximum
B. Roest Crollius: Land van Verlangen
Elisabeth Augustin: Moord en Dooddag in Wolhynië
Om nog even terug te komen op de roman Gesloten Grenzen van J.K. van Eerbeek: het beste bewijs voor mijzelf, dat dit boek meer waard is dan de vele gemiddelde en middelbare romans, die men als criticus onder ogen krijgt, is het feit, dat het resonneert. Aangezien men als mens van de moderne civilisatie zoveel indrukken te verwerken krijgt, dat het omlijnde beeld van een boek spoedig verdwijnt, is het niet meer dan natuurlijk, dat zelfs een boek, dat werkelijk sporen achterlaat, als geheel uit het bewustzijn verdwijnt om plaats te maken voor verse impressies; maar juist, als men meent vergeten te hebben, duiken dan plotseling (nu in volkomen chaotische volgorde, en bij de zonderlingste aanleidingen) brokstukken van het vergetene op; als dat gebeurt, kan men er wel haast zeker van zijn, dat er iets in die auteur stak, dat hem boven de middelmaat verhief en hem tot een persoonlijkheid stempelde. De gemiddelde impressies immers worden snel gecatalogiseerd en weggedrongen, wanneer men tenminste over niet meer dan een matig geheugen te beschikken heeft; maar het boven-gemiddelde (misschien soms ook het beneden-gemiddelde) heeft een andere ‘omloopstijd’ en doet zich in de herinnering opnieuw gelden.
Wat bij dit resonneren vrijwel altijd beslissend is, is de eigen sfeer, die een romanschrijver weet te suggereren. Men vergeet de feiten van een roman met zulk een eigen sfeer, maar er blijft iets hangen, dat hardnekkiger is dan feiten, en dat het b.v. mogelijk maakt een boek te kennen: als geheel, als ‘wezen’; dit kennen is veel sterker dan het weten van de feiten. Als ik aan het boek van Van Eerbeek terugdenk, doen zich allerlei vage, maar toch in die vaagheid kennelijk samenhangende associaties bij mij voor; een enkele zinswending, die telkens weerklinkt, een plotseling zich tot een scherpe foto
verhelderende nevelvlek van atmosferische dampen bevestigen mij, dat deze roman nog in mij nawerkt. Om zulk een sfeer te kunnen scheppen, heeft een schrijver poëtisch gevoel en mensenkennis nodig, maar behalve dat moet hij in staat zijn poëzie en mensenkennis door zijn stijl over te brengen op zijn lezer. Het voorbeschikte middel om dat te bereiken is een grote soberheid; het is bijna een wet van Meden en Perzen in deze materie, dat het minimum aan taalmiddelen het maximum aan effect oplevert. Zo werkt Van Eerbeek met onopvallende middelen; hij weet zich te beperken, laat schijnbaar achteloos het belangrijke voor de voeten van de lezer vallen en trekt zich dan terug om naar een nieuw stadium over te gaan; daarom resonneren die achteloosheden veel meer dan de nadrukkelijkste etalage van ‘kunstproza’; zij blijven voor de langere ‘omloopstijd’ bewaard, terwijl de etalages verdrongen worden door andere, weer moderner, weer bizarrer, weer gezochter etalages.
Men lean deze wet echter niet omdraaien. Om met minimale middelen te kunnen werken, moet men eerst een maximale gevoelsinhoud hebben; men moet uit overvloed schrijven, als men in de beknoptheid van zijn stijl rijkdom wil suggereren. Hoogst onaangenaam, om niet te zeggen dégoûtant, wordt de stijl van het minimale effect, wanneer uit alles blijkt, dat de schrijver ook een minimale gevoelsinhoud heeft en nu, op grond van overgeleverd recept, het minimale stijlprocédé gaat ‘toepassen’. Een Van Schendel, wiens natuurlijke meesterschap over de taal, gepaard aan een rijke gevoelsinhoud, hem veroorlooft een stijl van het minimum te schrijven, wordt een vervelende caricatuur in de persoon van zijn epigoon Stuvel, die hem klakkeloos naschrijft en daardoor hoogstens genietbaar wordt als Van Schendel op zijn slechtst. De epigoon is daarom dikwijls een uitstekende proef op de som voor hem, die erop uit is de zwakheden ook van de meester eens te verifiëren; ‘his masters voice’, gereproduceerd door de leerling, wordt door de meester zelf, als hij zelfcritiek heeft, met dankbaarheid als waarschuwing tegen verstarring in eigen procédé aangehoord. Ergo: men make van het minimum der stijlmiddelen geen voorschrift, want dan volgt on-
middellijk de straf: ongenietbaarheid van een nieuwe mode, die de oude heeft vervangen.
In mijn kroniek van 16 Febr. j.l. besprak ik een novellenbundel van B. Roest Crollius; een debuut van iemand, die geenszins van talent verstoken bleek, hetwelk met name bewees, dat deze auteur enig begrip had van de stylistische zelfbeperking, nodig om door weinig woorden veel te zeggen. Maar bij die gelegenheid wees ik er ook op, dat het talent van Roest Crollius alle neiging vertoonde om zich te verliezen in comedianterige trucs. Kenmerkend voor de hele bundel Kroniek van een Jeugdzonde is, schreef ik, dat een natuurlijk verteltalent zich herhaaldelijk op een dwaalspoor laat brengen door banale effecten en al te gemakkelijke oplossingen; een goede dosis stuiversromantiek lag in het boekje voor het grijpen ‘De gevoelens van eigen minderwaardigheid tegenover de buitenwereld, de obsessies, het spelen met de perversiteit en de zelfmoordgedachte ... dat alles heeft bij Roest Crollius soms een echt accent; maar hij heeft, zoals hij zelf zegt van de “ik” in het verhaal “Kroniek van een Jeugdzonde”, een comediant in zich, die hem tot sterker gebaren dwingt (ook in zijn stijl) dan zijn persoonlijke draagkracht verantwoorden kan. Die comediant brengt hem bijna tot zelfmoord door gasverstikking (in het verhaal), maar laat hem ook andere, zwaarwichtiger dingen neerschrijven dan hij heeft beleefd; de litterator kijkt om de hoek. ...’
De litterator, die in de novellenbundel om de hoek keek, is, moet ik tot mijn leedwezen constateren, in de kleine roman Land van Verlangen, waarmee Roest Crollius nu voor den dag komt, in zijn volle omvang de deur binnengedrongen, zodat men van de beloften van het debuut hier weinig meer onderscheiden kan. Roest Crollius heeft met verbluffende snelheid ontdekt, dat hij krachtens de wet van de geringste weerstand de gemakkelijkste weg moest kiezen om er het spoedigst te komen. Hij heeft zich nu een stijl aangemeten, waar de onechtheid en verlitteratuurdheid zo dik op ligt, dat men moeite heeft het sentimentele verhaaltje, waar het dan eigenlijk om te doen is, uit het struikgewas van korte, stotende zinnetjes te bevrijden en te constateren, dat het niet
veel om het lijf heeft. Maar een en ander wordt interessant opgevijzeld door de litteraire taal en krijgt zodoende een air van ‘nieuwe zakelijkheid’ of hoe men het belieft te noemen. Het gaat in de trant van het volgende fragment:
‘To staat aan de deur, welkom, welkom. De taxi bromt weg, Sidde is weer thuis. To is blij 'm weer bij zich te hebben, 't is veiliger dan alleen. Vertel van de reis, jongen, ga eerst rustig zitten. Och, To, die bloemen, had je niet moeten doen, bedankt hoor. Hij ziet haar aan, ze staat met haar ouderdom in het volle licht. Hoe hèb ik het kunnen doen, oud mormel. Hij gaat maar zitten, het eerste commando dus. Koud, regen, ongezellig hotel, van 't geld kun je meer pleizier hebben. ... To staat voor hem, luistert en neemt hem op. Hij heeft haar geen zoen gegeven, daar zit iets achter. Ze zal 't weten, vanavond nog.’ Etc. etc.
Toen ik dit boekje begon te lezen, hoorde ik voortdurend in mijn hoofd een resonnerende toon; maar het was niet het vorige boek van Roest Crollius, dat resonneerde. Wie dan wel? Tot ik hem vond: het is niemand anders dan Gerard Walschap, wiens stijl Roest Crollius als procédé heeft overgenomen en in zijn roman heeft toegepast! Dus was het eigenlijk niet meer Roest Crollius, die hier de aandacht vroeg, maar een onder-Walschap, die, zoals het meestal gaat, een uiterlijke, derhalve een slechte Walschap is. Wat b.v. in Celibaat, een van Walschaps sterkste boeken, de indruk maakt van een minimum aan middelen voor een maximum aan gevoelsinhoud, dat wordt bij Roest Crollius, wiens gevoelsinhoud in dit geval vrijwel nihil is, een vervelend en zeer pretentieus stukje bedachte litteratuur; het dooreenlopen van objectieve waarneming en subjectieve reactie, van beschrijving en dialoog, dat bij Walschap voortkomt uit een natuurlijke behoefte aan preciesheid en concrete uitbeelding in de beknoptst mogelijke vorm, doet bij Roest Crollius aan als een litteraire modegril, opzettelijk uitgevonden om een tekort aan inspiratie met kunst en vliegwerk te maskeren. Het is een kwaad teken, dat een auteur zich in zijn tweede boek al met dergelijke ‘trucs’ inlaat; het verraadt een gemis aan creatieve potentie, dat fataler is dan de onhandigheid en stijfheid, die zo vaak eigen zijn
aan jeugdwerken. Wij hebben hier dus precies het omgekeerde geval als dat, waarvan ik verleden week melding maakte; het minimum aan middelen is hier geen bewijs van overvloed, maar van gebrek aan stof, aan inhoud.
Daarop wijst ook het tamelijk onmogelijke verhaaltje van de absoluut onaannemelijk gebleven romanfiguren. Een griezelige historie, die voor Poe wellicht een goed onderwerp ware geweest (een man, die zijn vrouw in een kelder opsluit, om het er intussen van te kunnen nemen met een hotelfactotum), vormt de inleiding tot de eigenlijke intrige, die op de keper beschouwd neerkomt op een jeugdliefde, aangevat met alle oppervlakkige cynisme en sentimentaliteit, waartoe een beurtelings cynisch en sentimenteel mens maar in staat kan worden geacht. En wij worden geacht Roest Crollius op zijn woord van hijgend en abrupt modestylist te geloven! Dat is eigenlijk het ereste.
Als Roest Crollius deze weg verder bewandelt, kan hij in een volgend boek bij het doorgezaagde weesmeisje belanden. Wij hopen echter, dat hij het zo ver niet laat komen.
Wat het nieuwe boek van Elisabeth Augustin betreft: ik kan alleen herhalen, wat ik bij vorige gelegenheden over haar vroeger werk heb gezegd; het is ‘overdone’, en het is overbodig, het is naturalisme van de slechte soort en het is bovendien in een opdringerig proza geschreven, dat zichzelf veroordeelt door onleesbaarheid. Ditmaal is het Moord en Doodslag in Wolhynië, de vorige maal waren het andere, maar even woeste, ruwe, ongelikte, hardhandig vrijende en snel naar het mes tastende boeren; ditmaal komen er bolsjewieken aan te pas, en ook een elegante cadet, vroeger waren het gewoon maar Duitsers. Ook hier weer een fatale vrouw, ditmaal met ‘kattenogen’, die de mannen het hoofd op hol brengt, genaamd Marfa Stosjkowitsjicha; zonder dat gaat het nu eenmaal niet in sommige soorten letterkunde. En als om de monotonie van haar werk nog eens extra te onderstrepen, heeft Elisabeth Augustin al haar korte, ook al weer ‘minimalistische’ zinnen zonder één enkele verlossende nieuwe alinea achter elkaar laten afdrukken, alsof er papier gespaard moest
worden, hetgeen zonde is van de fraaie uitgave met de houtsneden van Cantré. Het is moord en doodslag in een woestijn van letters. ...
Mijn rapport moet negatief klinken, ditmaal; ik kan het niet helpen. Laat ik, om met een optimistischer geluid te eindigen, niet verzuimen óók te rapporteren, dat ik deze weinig verkwikkelijke en spoedig vergeten mode-lectuur afwisselde met de meer dan veertig jaar oude en zo volstrekt Jong gebleven boeken van Maurits, die mij, mede dank zij een vriendelijke lezer, in handen vielen: Aboe Bakar en Ups en Downs uit het Indische Leven. Zij hebben geheel en al mijn uitstekende indruk van Goena-Goena bevestigd; zowel het eerstgenoemde boek, dat de terugval op het Oosterse leven behandelt van een Europees opgevoede jonge man met Arabisch en Inlands bloed, als het laatste, dat een rijk gevarieerd beeld geeft van het ‘zo gewonnen, zo geronnen’ der Indische kapitalen, bewijst de geboren mensenkenner en verteller, die deze ‘Maurits’ geweest is. Hier is het minimum der (soms min of meer slordig beheerde) middelen wat het zijn moet: een maximum aan inhoud. Dat men Daum in de litteratuurgeschiedenissen na Jan ten Brink (Prinsen, Greshoff en De Vries, De Raaf en Griss, Van Leeuwen) vergeefs zoekt, is meer dan onzinnig. Wie heeft hem zoek gemaakt? en welke uitgever zorgt nu eindelijk voor een complete herdruk van zijn werken?