[p. 263]

Het Young-plan

Johan van der Woude: De Vreemdeling

Johan van der Woude is in de Nedeiiandse litteratuur een van die mensen, die verschillende romans hebben geschreven, zonder dat men te weten heeft kunnen komen, wat hij met die romans eigenlijk wil. Ze zijn geschreven, ze geven ons een zeker aantal feiten, een intrige te verteren, zij laten ons kennismaken met diverse personen... maar welke bedoelingen de schrijver met dat alles heeft, blijkt niet. Na zijn debuut met Straat Magellanes, een historische roman, die mij destijds de vraag deed stellen, of de auteur terug wilde naar Johan Been, ontpopte Van der Woude zich als een vlot verteller: zo b.v. in De Faun (waarschijnlijk zijn beste boek tot dusverre) en in het pastelachtige Belle van Zuylen; Macht over Granvell, de geschiedenis van een geslacht, ging kennelijk boven Van der Woude's krachten. En nu laat hij een nieuwe roman, De Vreemdeling, het licht zien, die de lezer nogmaals voor het probleem van deze schrijverspersoonlijkheid stelt, maar zonder dat zij hem nader komt.

In een interview in de Nederlandsche Bibliographic heeft Van der Woude gezegd, dat hij het stellen van een idee noodzakelijk acht voor de conceptie van een roman; zo richtte zich Straat Magellanes naar de idee van Tucht, Macht over Granvell naar de idee van de noodlotsgedachte in haar hereditaire gestalte, etc. Het kan zijn, dat men via deze eigenaardige theorie enig inzicht kan krijgen in de mens en auteur Van der Woude; het zou n.l. mogelijk zijn, dat hij de radicale vergissing begaat de ‘idee’ te beschouwen als een soort verstandelijk vastgesteld werkprogramma, dat aan de inspiratie vooraf dient te gaan. Volgens deze theorie zou een romancier zich dus moeten voornemen een roman te schrijven b.v. over de idee der Rechtvaardigheid; nadat hij dit met zichzelf overeen was gekomen, zou hij kunnen beginnen zijn materiaal te

[p. 264]

verzamelen, zijn intrige te bedenken, zijn personages op te stellen, teneinde de idee der Rechtvaardigheid in romanvorm behoorlijk voor den dag te laten komen. Dit zou dan precies de verkeerde weg zijn; want als een roman werkelijk een idee vertegenwoordigt, komt dat, omdat de idee de schrijver heeft bezield en vlees geworden is in zijn verbeelding; hij zal dus nooit van te voren kunnen zeggen welke idee hij nu eens gaat dienen, want daaruit zou al blijken, dat niet de idee hem, maar dat hij de idee dreef. De romancier kan alles in zijn macht hebben, hij moet zelfs alles in zijn macht hebben (psychologie, taal, expressiemiddelen), hij moet in zekere zin zijn stof hebben overwonnen, eer hij haar in zijn werk vorm geeft; maar de idee van zijn schepping alleen moet hem juist in haar macht hebben, zodat hij zich onder het schrijven slechts de bediende voelt van een wezen in hem, dat hem dwingt zich zó uit te drukken en niet anders. (Vandaar, dat het de grootste schrijvers zijn, die ‘zichzelf nooit begrijpen’, en door veel minder intelligente later beter ‘begrepen’ worden dan zij zichzelf ‘begrepen’.) Men verbeelde zich even, dat Dostojewsky opzettelijk de idee der Revolutie had willen ‘illustreren’ in zijn Demonen! Dat wij geen subliemer belichaming van de idee der Revolutie kennen dàn juist deze Demonen, hebben wij stellig niet in de laatste plaats te danken aan het feit, dat Dostojewsky zich in hoge mate onbewust was van de idee, die hij al schrijvende diende!

Ik weet niet, of ik de inzichten van Johan van der Woude via dit interview juist weergeef, maar ik zou bijna vermoeden van wel, omdat zijn werk er zo duidelijk de sporen van draagt, dat het aan een opzettelijk geconcipieerd plan gehoorzaamt. Deze vergissing wreekt zich in alle romans, die Van der Woude tot dusverre heeft geschreven; zijn Straat Magellanes moge de idee van de Tucht willen verbeelden, het is niettemin de idee van Spekkie, de Pijper der Zeesleepers (bewerkt voor grote mensen), die er ons uit tegemoet komt; met andere woorden, het plan is mislukt, omdat de auteur niet over de middelen beschikte om het ten uitvoer te brengen, aangenomen nu even, dat hij de Tucht-idee er niet achteraf ‘hineininterpretierte’; en aangenomen eveneens, dat hij in zijn laatste boek

[p. 265]

De Vreemdeling wilde ‘demonstreren’, hoe één enkel individu (hier een Engelsman, Marcel Young geheten, die in een provinciaal stadje binnenvalt) de levens van andere mensen uit hun banen kan trekken door de macht van zijn peroonlijkheid, dan moeten wij wederom constateren, dat dit ‘Youngplan’ schipbreuk heeft geleden op de ontoereikendheid der middelen (evenals het echte Youngplan dus). Deze Marcel Young immers wordt door Van der Woude nergens aannemelijk gemaakt; men hoort veel van zijn magnetische aantrekkingskracht voor vrouwen, maar waarop die mysterieuze kracht berust, komt men niet te weten. Integendeel. men voelt duidelijk, dat Van der Woude in deze held der individualiteit een programma wil verwezenlijken en dat hij de uitvoering van dat programma opdraagt aan Young; misschien is deze figuur een wensdroom, misschien tracht de schrijver zich door zijn roman te bevrijden van een minderwaardig-heidsgevoel jegens de machtige collectiviteit; maar in ieder geval heeft Young geen concreet leven, zodat men de beschrijving van zijn geaardheid op pag. 266 v.v. slechts ervaart als een theoretische uiteenzetting van wat Van der Woude zich onder een ‘demonische individualist’ voorstelt. Marcel Young was nooit verslagen en vond zelden een waardige tegenpartij; hij lachte goedmoedig en verveeld tegen de menschen en wachtte, als een geduldig verzamelaar op een kostbaar stuk voor zijn collectie, lusteloos en zonder er eenige moeite voor te doen, op de verbeelding; op de lange rij schijngestalten, waarin een mensch zich op onverwachte, onvermoede wijze herscheppen zou. Slechts één eigenschap had hij met den fanatieken verzamelaar gemeen; dezen bevangt een wrevelige onrust wanneer hij de onvolkomenheid van zijn collectie beseft; een zelfde onrust dreef Marcel Young van de eene plaats naar de andere, uit het eene land in het aangrenzende. Hij had geen behoefte op zoek te gaan. Hij wachtte, door de uren van zijn regelmatig leven, zonder dit als wachten te ondergaan en wanneer het toeval niemand op zijn weg voerde, vertrok hij van die plaats.

Hij had vele menschen leeren kennen, slechts zelden ontdekte hij de ijle, eensklaps zichtbare, onverwachte gestalte.

[p. 266]

En ook dan was hij niet geheel geïnteresseerd; hij was als een geleerde, die steeds opnieuw bewijs vindt voor zijn theorie, zonder dat dit tot een definitieve conclusie leidt. (Deze vergelijking komt mij al heel opzettelijk en ontoepasselijk voor. M.t.B.)

‘Hij was als een toeschouwer, die overal buiten scheen te staan, omdat hij nergens geheel en al in betrokken was.’

Deze karakteristiek van Van der Woude's hoofdpersoon lijkt mij een typisch voorbeeld van de programmatisch uitgewerkte wensdroom, die aan seen enkele realiteit beantwoordt: daarom doet de ganse Marcel Young aan als bedacht, als een ‘idee’ dus, die achteraf belichaamd is in een toneel-personage. Young is de acteur van diverse eigenschappen, waarmee Van der Woude hem heeft behangen. Van der Woude heeft in zijn Young-plan een ‘toeschouwer, die nergens geheel en al in betrokken is’ ontworpen; toen moest hij voor dit plan een entourage vinden en hij vond dus een stadje, met een graaf, een burgemeester, een waard, een belastinggaarder en een aantal vrouwen, die bestemd werden om door Young gemagnetiseerd te worden. Die opzet blijft zo duidelijk door de roman heenschemeren, dat de lezer er niet in slaagt de decors te vergeten, die Van der Woude voor zijn fictieve mensen heeft opgebouwd, ten einde hen in conflict te laten komen met de fatale man, Marcel Young. Men verneemt, dat de geschiedenis zich afspeelt in Vlaanderen aan de vooravond der Franse revolutie, maar men moet dat op gezag van Van der Woude aannemen, aangezien het uit de concreta nergens blijkt; de intrige is kennelijk bedacht alleen om de Engelsman in de gelegenheid te stellen zijn fatale invloed te laten gelden en noch de dialoog, noch de atmosferische aanduiding verraadt iets van een wereld, waarin de schrijver werkelijk met zijn ‘verbeeldingsoog’ heeft geleefd. Men denkt onwillekeurig aan filmcoulissen en bij het stadje, waarin de handeling is gelocaliseerd, aan Feyders Kermesse Héroique... met dit verschil, dat Kermesse Héroique een opzettelijke charge was (in ‘filmtaal’ bovendien) en zich als zodanig volkomen rechtvaardigde door de humoristische typering van de kleinsteedse burgers, terwijl de roman van Johan van der Woude

[p. 267]

verstoken is van zelfs het geringste greintje humor. Dit verbaast mij eigenlijk nog het meest: dat de auteur niet bij tijd en wijle de lachkriebel heeft voelen opkomen om zijn demonische Young en zijn smachtende jonge vrouwen, die in het Engelse krachtveld geraken en stuurloos worden als romantische ganzen. Deze historie had een kostelijke satyre kunnen zijn op het quasi-demonische à la manière de Conrad Veidt. Zonder twijfel zou het deze filmacteur moeten zijn, die bij een eventuele verfilming van dit gegeven de rol had te spelen van Marcel Young. ...

Ook in de stijl van Johan van der Woude konit duidelijk uit, dat er een onopgelost conflict bestaat tussen zijn ‘plan’ en de middelen, die moeten dienen om een concrete wereld te verbeelden. Zijn ‘natuurlijke’ schrijfwijze is, wil het mij voorkomen, een tamelijk conventionele romantische verteltrant. ‘Het was laat in den morgen toen een kleine dikke man uit de open deur van een herberg in den zonnigen dag trad. Rond de hokken op de markt stonden de kijklustigen; er werd gehandeld over het kleinvee. Voor het raadhuis kakelden kippen, snerpte het verontwaardigd geschreeuw van een haan, die van eigenaar verwisselde.’ Etc. Aldus begint het boek; het is de inzet van de eenvoudige verteller à la Van Lennep. Maar de eisen van het ‘plan’ verstoren deze idylle. Zodra Van der Woude van zijn mensenkennis moet doen blijken, vervalt hij in die zogenaamde karakteristieke details, waaraan men proeft, dat zij zogenaamd zijn: een vrouw, die haar vingers ineenstrengelde en ze een voor een weer ‘lostrekt’, of voor wie ‘een stem soms een nijpende band was, die zich drukkend om haar eigen wereld knelde’; ogen waarin het glanst ‘als de weerkaatsing van de zon in troebel water’; gedachten, die ‘bewegingloos te zamen geperst worden’; een droom, die ‘brandend was als een felle zomerzon’; en soortgelijke theoretische waarnemingen. Men ontmoet ook zinnen als deze:

‘Melchior, de hoffelijke, voorkomende broeder van den onbehouwen Norbert, bevrijdde haar uit den ban van den begeerteloozen graaf, die haar uit plichtsgevoel en ridderlijkheid bezocht, van den koelen beheerschten Engelsman, die elk

[p. 268]

verlangen van haar versmoorde in den toon van zijn stem, in zijn de aandacht; opslurpende vertellingen, met zijn gebaren en verschijning.’ Dit is nauwelijks meer te verdedigen Nederlands; maar Van der Woude deinst ook niet voor banale verschrijvingen terug als b.v. deze: ‘Lotte was Jong; aan het werk in het landhuis scheen haar bloed urenlang te gisten; soms krampte zij ineen bij den voetstap van haar meester.’ Of: ‘Voor jou is de vrouw een voorwerp, dat je draait en keert, plooit en vervormt, dat je zelden boeit en spoedig vergeet.’ (accusatief-nominatief-constructie). Ook de dialoog is dikwijls navenant: ‘Wenscht U dan, Pauline, dat ik aan Uw voeten lig?’ ‘Ik heb een afkeer van hen’, rilde Eva. ‘Deze is welhaast lichamelijk’. De voorbeelden zijn natuurlijk niet gehengeld. ...

Wat kan men hieruit afleiden? Dat Van der Woude, door het Young-plan vervreemd is van zijn zuiver taalgevoel, dat hij, die blijkens verschillende passages in deze roman heel goed kan vertellen, door zijn demonische inzet evenzeer van de wijs is geraakt als zijn romanvrouwen, wier zielerust door de ogen, ‘die, ondefinieerbaar van kleur, twee schemerige polen geleken’, werd verstoord. Ik geloof, dat hij niet beter kan doen dan radicaal rechtsomkeert maken en zijn gehele inventaris grondig herzien.

Deze roman is aan de schrijver van dit artikel opgedragen. Aan die opdracht, waarvan ik de intentie geheel buiten de litteratuur om hartelijk waardeer, meen ik deze uitvoerige en principiële critiek verschuldigd te zijn.