Katholiek verzet
Anton van Duinkerken: Verscheurde Christenheid
‘Op verwonderlijk jeugdigen leeftijd ontwerpt hij met groote zekerheid een ondoordringbaar systeem, en zoodra het geboekstaafd is, begint hij te werken om het in de samenleving belichaamd te zien. Hij verandert er weinig aan, verbetert slechts de formuleering en breidt in de herdrukken vooral het bewijsmateriaal uit. Zijn leer - hij wil het zoo - moet objectief betrouwbaar zijn. Ze beantwoordt aan zekerheden, die zich niet laten weerspreken.’
Is dit een karakteristiek van de persoonlijkheid Van Duinkerken, zoals wij die uit zijn geschriften hebben leren kennen? Neen, het is een onderdeel van de karakteristiek, die Van Duinkerken zelf in zijn nieuwe boek Verscheurde Christenheid geeft van ... Calvijn, van een der gevaarlijkste ketters dus, waarmee het katholicisme te strijden heeft gehad, en nog steeds heeft te strijden. Toch zou men haar (afgezien van het ‘ontwerpen’ en de ‘herdrukken’, want Van Duinkerken heeft geen systeem ontworpen en is nog weinig herdrukt) van a tot z van toepassing kunnen achten op de katholiek, die ook in deze studie over de verscheurdheid van het Christendom weer aan het woord is. Maar met dat al is Van Duinkerken geen Calvijn, want er steekt een goed stuk Luther in hem, zoals eveneens uit dit boek blijkt; Luther, die hij geen ketter wenst te noemen, ‘zonder hem tenminste de eer te gunnen hem van alle ketters den grootsten te noemen’. Maarten Calvijn: misschien zou deze combinatie van namen ongeveer aanduiden, wat Anton van Duinkerken vertegenwoordigt, of liever, vertegenwoordigen zou, wanneer hij niet in Brabant was geboren en met de moedermelk het katholicisme als alleenzaligmakende waarheid had ingedronken. Een ietwat boers en ‘volks’ (maar allerminst ‘racistisch’ georiënteerd!) temperament heeft zich in de stijl van Van Duinkerken ver-
bonden met een onverzadiglijke hartstocht voor het ‘ondoordringbaar systeem’, voor de ‘belichaming’ daarvan ‘in desamenleving’, voorde ‘uitbreiding van het bewijsmateriaal’ en voor de ‘objectieve betrouwbaarheid’; de synthese tussen die beide elementen heet Brabant of, in de terminologie van Van Duinkerken zelf: ‘het moederkerkelijke bewustzijn’. Overziet men het werk en het openbaar optreden van Van Duinkerken, dan kan men op rekening van de Luther in hem zijn plastiek, en op rekening van de Calvijn in hem zijn scholastiek schrijven: het evenwicht, dat er tussen die plastische hartelijkheid en scholastische spitsvondigheid bestaat, is het evenwicht van het geloof, dat voor Van Duinkerken nooit matière à discussion is geweest en het ook in dit Verscheurde Christenheid niet wordt.
In het werk van een dergelijke persoonlijkheid is ontwikkeling bijzonder moeilijk aan te wijzen, omdat die persoon de ontwikkeling slechts officieus bij zich toelaat. Men moet dus alle elementen van denken en stijl, die in die richting wijzen, met een lantarentje zoeken; en met behulp van gemeld lantarentje ontdekt men dan, dat zelfs Anton van Duinkerken zich ontwikkelt, zij het op een totaal andere manier dan b.v. Multatuli, die de belichaming is van de spontane ontwikkeling in de meest drastische vorm. Van Duinkerken heeft zich, zoals een vergelijking tussen zijn Hedendaagsche Ketterijen (1929) en Katholiek Verzet (1932), enerzijds, en Verscheurde Christenheid (1937), anderzijds, bewijst, langzamerhand ontwikkeld van de éne katholieke nuance tot de andere; hij is door en door katholiek gebleven, maar zijn nieuwsgierigheid naar de verboden vrucht der ketterij is toegenomen, zijn critiek op de zichtbare verschijning der Moederkerk is scherper geworden. Deed hij in zijn vroegere werken de ketterij met een arsenaal van syllogismen af, die alleen maar duidelijk wezen op een groot gebrek aan psychologische ervaring, thans bewijst hij van het ketteren althans de historische noodzakelijkheid te begrijpen. De historische noodzakelijkheid: want verder kan een goed katholiek niet gaan, zonder zelf een ketter te worden, en zoiets zou het ‘hart van Brabant’ zelfs voor de grap nog niet kunnen overwegen. Luther, Calvijn, Descartes, Leib-
nitz, Voltaire, de romantische eenzaamheid van het burgerdom: ze worden hier met onmiskenbare ‘ondergrondse’ sympathie behandeld, maar ze verschijnen toch evengoed als voorheen slechts in de schaduw van de Jezuïeten-orde, zoals Calvijn slechts geduld wordt in de schaduw van Ignatius de Loyola. De Jezuïeten zijn voor Van Duinkerken ook nu nog de beste verdedigers van het humanisme; vooral van hen valt te verwachten, ‘dat zij de geestelijke verworvenheden van het humanisme bewaren en verdedigen zullen met denzelfden trouw, waarmede de groote bedelorden de middeleeuwsche tradities bewaarden’. Onder het aspect van een onbelemmerde ontwikkelingsidee beschouwd, lijkt dit resultaat van Van Duinkerkens ontwikkeling op het eerste gezicht dus misschien wat pover; maar men mag niet vergeten, dat, zoals ik al op-merkte, de evolutie volgens Darwin en Hegel voor de geboren en getogen katholiek contrabande is; hij leeft in de sfeer van het absolute dogma, van het Concilie van Trente, dat staat voorop.
Het merkwaardige van Verscheurde Christenheid is dan ook, dat de wetenschap van de volslagen ontoereikendheid van het katholicisme in zijn tegenwoordige bestaansvorm hier zonder omslag uitgesproken wordt, en zelfs met een zekere gedurfdheid als ontoereikendheid gepropageerd, zonder dat de schrijver ook maar één ogenblik de mogelijkheid van een fundamenteel on-katholieke levensbeschouwing onder ogen ziet. Hij richt zich tegen katholieke bekrompenheid en zelfvoldaanheid, hij richt zich nooit en nergens tegen het katholicisme; hij brengt nergens de oorsprong van het Christendom in het geding, hij waagt het nergens, de gedachte van een historische ontwikkeling óók van de Christelijke en katholieke waarheidspretentie als argument toe telaten. De Christenheid is verscheurd door ketterij, maar... voorop staat, dat de eenheid der Christelijke kerken alleen kan worden hersteld onder het dogmatisch patronaat der katholieke leer. Dit ganse betoog over de ontwikkeling der Christenheid sedert het einde der Middeleeuwen is dan ook zuiver deductief gebleven, en reeds daarom kan men Anton van Duinkerken met al zijn gewaagde opmerkingen over de katholieke organisatievormen
geenszins een ketter noemen. Hij is, theoretisch althans, in dit opzicht een nazaat van Erasmus, aan wie hij verder noch door temperament, noch door redeneertrant verwant is (want Erasmus zou hem om zijn syllogismen hebben afgewezen); dat is misschien ook zijn tragedie, want een hedendaagse Maarten Calvijn, die een Erasmiaanse rol wil spelen, wordt licht een Don Quichote van de dogmatiek. Theoretisch is de overeenkomst tussen Erasmus en Van Duinkerken, dat zij beiden hervormingen willen, maar in de kerk; zij ervaren de eenheid van het Christendom als belangrijker dan de verscheurdheid der secten, en de ketterij is hun in de eerste plaats daarom een doorn in het oog, omdat zij de noodzakelijke eenheid dier zichtbare kerk verbreekt. Er is echter dit belangrijke verschil: Erasmus leefde in een tijd, die de grote verdeeldheid door de ketterij pas zag aankomen, die, met andere woorden, de katholieke eenheid nog als het normale kon beschouwen; Van Duinkerken leeft in een tijd, die vier eeuwen splitsing achter de rug heeft en waarvoor de katholieke eenheid (men mag het betreuren of niet), een romantische fictie is geworden. Daarom kon Erasmus nog met zeker goed recht hopen op een herstel der eenheid door de aanwézige machten, terwijl Van Duinkerken erover theoretiseert, zonder dat men de machten ziet, die zijn ideaal zouden kunnen verwerkelijken. De macht der katholieke kerk zelf wordt juist in deze dagen door de gebeurtenissen in Abessynië en Duitsland op een zo zware proef gesteld, dat men het vertrouwen in haar effectieve macht over de zielen niet sceptisch genoeg kan bejegenen. Door een partij, die zij minstens oogluikend de hand reikt, wordt de heilige stad der katholieke Basken op de moorddadigste wijze in puin geschoten, en men denkt onwillekeurig aan de verdel-gingskruistocht tegen de Albigenzen, die ook onder de auspiciën van Rome plaats vond. Moeten wij van deze organisatie verwachten, dat zij vatbaar zal zijn voor de apostolische rol, die Van Duinkerken haar voor de toekomst nog wil toedenken? En zo ja, hoe denkt zij zich dan te rechtvaardigen voor het front der ketters, die misschien niet beter zijn dan zij, maar ook minder absolute pretenties hebben? Dat zijn alles vragen, die men heden ten dage niet meer met de argumenten
van een erasmiaans katholicisme kan beantwoorden; dat zijn geen accidentele, maar essentiële vragen, van heel wat meer belang dan, het probleem van de voortreffelijkheid of afschuwelijkheid der Jezuïeten. Van Duinkerken kan zich geen andere oplossing voorstellen dan de hereniging der kerken onder katholiek patronaat; voor een dergelijk patronaat zou echter in de eerste plaats nodig zijn een enorme morele autoriteit, die de allerzwaarste crisis doormaakt.
Het blijkt uit het boek Verscheurde Christenheid, dat Van Duinkerken geen ‘bourgeois satisfait’ van het katholicisme is; men vindt in zijn werk de scherpste critiek op de verstarring van de katholieke vormen naast een voor de dociele gelovige uitermate gevaarlijke officieuze sympathie voor de grote ketters; men vindt er ook de in den grond zeer juiste observatie, dat de verscheurdheid van het Christendom onverenigbaar is met de Christelijke geest; maar men vindt er geen woord van critiek op het Christendom zelf en evenmin een spoor van twijfel aan de gerechtvaardigdheid der katholieke aanspraken op de hegemonie. Daarom kan Van Duinkerken blijk geven van een grote objectiviteit bij het portretteren van Luther en Calvijn, terwijl hij toch bij voorbaat uitgaat van de gedachte aan een verbroken harmonie, die in de historie bestaan heeft, en als zodanig ook weer moet worden gerepareerd. De keuze van dit uitgangspunt der deductieve methode van redeneren wordt bepaald door een verder niet in het spel gebracht geloof, dat onderwerping eist; heeft men dat uitgangspunt eenmaal aangenomen, dan kan men zich verder ontzaglijk veel ruimheid van begrip jegens de ketters permitteren. Maar om de gerechtvaardigdheid van dat geloof gaat het nu juist; zonder dat is de katholieke kerk een organisatie, die op geen enkel privilege boven de protestante kerken aanspraak kan maken, en zij is in deze tijd zelfs heel wat meer dan die protestante kerken door haar compromissen gecompromitteerd.
‘Iedere katholiek wordt tegenwoordig opgevoed in de idee, dat hij in zijn Kerk de waarheid vindt en daarbuiten niets dan leugen. Deze idee is onhoudbaar. In de Moederkerk vindt men de volle waarheid traditioneel bewaard en dogmatisch vastgelegd, maar buiten de Moederkerk vindt men geschon-
den en verminkte waarheden, voorzeker gemengd met veel leugens, zodat ze soms onherkenbaar werden, doch deze verminkte waarheden leiden soms een krachtig waarheidsleven en hun waarheidskarakter eischt eerbiediging.’ Hier heeft men in drie zinnen èn Van Duinkerkens ontwikkeling naar de uiterste katholieke gewaagdheid, èn Van Duinkerkens meest volstrekte onderwerping aan het leergezag; men ziet in één blik zowel de vensters als de muren van de dogmatische gevangenis, die voor geesten als Van Duinkerken een door geboorte en opvoeding vertrouwd geworden huiskamer is geworden, met riante nieuwe ramen, waardoor men de gehele moderne wereld kan waarnemen. Een niet-katholiek onderschat dan ook gemakkelijk de graad van onafhankelijkheid, die vereist wordt om in een katholiek milieu zo te denken als Van Duinkerken denkt; hij meet de resultaten af zonder de activiteit te waarderen, die hier denken doet. Zeer ten onrechte; dit boek van Van Duinkerken, dit panorama van renaissance, barok, puritanisme, cartesiaanse philosophie en romantiek onder de gezichtshoek van de katholiek, die ernst met zijn zaak wil maken, verdient belangstelling ook in niet-katholieke kringen, en dat niet alleen, omdat het ‘veel wetenswaardigs’ bevat. Want het was de débâcle van het katholicisme in zijn tegenwoordige toestand, die de schrijver ertoe dreef het te schrijven, en daarom is het een boek, dat ook ons aangaat, veel meer dan de vorige geschriften van deze onvermoeibare betoger en pamflettist. Iemand, die in de ketters het ‘krachtige waarheidsleven’ en het ‘waarheidskarakter’ weet te ontdekken, verdient, dat hij in de ketters tegenstanders vindt, die de loyauteit van de dogmaticus erkennen. Alleen niet: eerbiedigen, want dan zouden wij geen goede ketters zijn. ...