[p. 422]

Over sphinxen

K. van der Geest: Eiland in de Branding
Jan H. Eekhout: Aarde en Brood

Ergens (ik weet tot mijn spijt niet meet wáár) heb ik onlangs een zeer opmerkelijk woord gelezen, dat betrekking had op de belangstelling voor boeren in onze hedendaagse litteratuur. De auteur stelde n.l. vast, dat wij, hoewel de boeken over het ‘regionale’ leven steeds nog in aantal toenemen, toch eigenlijk niets weten van de boer; en hij formuleerde het daarop ongeveer als volgt:

‘De boeren leven als sphinxen onder ons.’

De boer als sphinx: dat is een zeer vruchtbare gedachte. De sphinx is een wezen, dat boordevol raadselen onder de mensen woont; op een afstand weliswaar, maar toch bereikbaar, wat de buitenkant betreft. Iedereen, die in de buurt komt, kan de sphinx naderen om naar de oplossing van de raadselen te vragen; maar wat de sphinx antwoordt, is nog raadselachtiger dan het raadsel zelf. Hoewel dus de sphinx in haar bestaan geenszins ontkend wordt, weten wij van haar wezen niets, of vrijwel niets. Zo gaat het ook met de boeren, onze medeburgers, die betrekkelijk zo dichtbij en tevens zo ontzaglijk veraf leven in deze wereld, die langzamerhand geen enkele boerse eigenaardigheid en evenmin de boerse afgeslotenheid respecteert, die met radio en film doordringt in de kleinste plattelandsnesten, die alles tracht te nivelleren door een eenheidsrecept van cultuur... en die toch, op straffe van onder te gaan door gebrek aan levensmiddelen, de boer niet kan vernietigen! Want daarin onderscheidt zich de man, die aan de ‘bron’ staat, van de overige bevolkingsgroepen, dat hij gebonden is aan de vruchtbaarheid der aarde, van het oer-raadsel van geboren-worden en vergaan, van zaaien en geoogst worden; de Franse Zwitser C.F. Ramuz heeft in een bijzonder scherpzinnig en goed geschreven boekje, dat ik met grote warmte aanraad, Questions, daarop de nadruk gelegd.

[p. 423]

Omdat de boer dus door de huidige civilisatie wordt bedreigd en meer dan ooit gedwongen wordt telkens iets prijs te geven van zijn eigenheid, terwijl hij, anderzijds, toch door zijn positie van bebouwer van de grond niet door de stadsbeschaving kan worden opgeslokt, zolang de gehele landbouw en veeteelt niet gemechaniseerd zijn (en is dat mogelijk?)... omdat dus de boer nog steeds een eigen leven leeft in deze maatschappij, die zijn afzondering slechts pro forma eerbiedigt, daarom is de boer voor ons een sphinx, waarnaar de algemene nieuwsgierigheid der stedelingen uitgaat, zonder dat zij zijn raadselen kunnen oplossen. Alle Oedipussen van de ‘regionale’ romans komen naar het platteland en trachten hetzij de landelijke blik, hetzij de volkse klauwen, hetzij de primitieve haren van de boerensphinx te beschrijven; en telkens keert men, na een boek van één dier ontraadselaars gelezen te hebben, naar huis terug, met het gevoel, dat zij wonderveel hebben verteld en zelf in de stallen en schuren zijn doorgedrongen; zonder ook maar één raadsel van het geheimzinnige wezen te hebben opgelost. Dat is een zeer curieus verschijnsel: naarmate men meer schrijvers naar de boerderij (of, mutatis mutandis, de visserij) ziet vertrekken, wordt de boer ‘sphinxischer’. Hij laat die stroom van Blubo-litteratuur over zich heengaan en glimlacht... niet eens, want hij heeft andere zorgen.

De boerenmaatschappij is geen expansieve maatschappij, zoals de stedelijke, die met haar drukpersen en filmjournaals streeft naar nivellering en universaliteit (nivellering is universaliteit op een laag plan). De samenleving der boeren herinnert nog altijd het meest aan de wereld, zoals zii er vóór de ontwikkeling der techniek uitzag; zij ligt nog niet zo ver van de middeleeuwen af als de ontmantelde vesting, die men stad noemt; in haar begrippen heeft de ‘evolutie’ minder radicaal gewoed; en juist daarom is de boer voor de stadsmens iets onbegrijpelijks, d.w.z. vroeger iets ‘achterlijks’, en in deze Bublo-Coolen-tijd, iets ‘essentieels’. Maar bovendien: de boer zal langzamerhand voor zichzelf meer en meer onbegrijpelijk worden, nu hij, enerzijds, door de stedelijke civilisatie wordt aangetast en, anderzijds, zijn oeroude functie moet blijven

[p. 424]

uitoefenen, omdat de aard van zijn bedrijf hem tot patriarchale beperktheid voorbeschikt. Onder het radiogeloei van de match Nederland-België beploegt de boer met de traditionele tabakspruim achter de kiezen zijn oude grond; hij hoort staatslieden spreken, die hij nog nooit gezien heeft, hij ziet in de dorpsbioscoop conflicten van stedelijke liefde en stedelijke haat, waaraan hij uit eigen ervaring geen enkele realiteit vermag te verbinden; hij wordt, kortom, het voor anderen en voor zichzelf meest raadselachtige (en tijdelijk daarom misschien wel meest noodlottige) wezen van Europa, zodat zonder de boer op de achtergrond iedere cultuurspeculatie van de stedeling grauwe theorie blijft.

Wie zal de roman van deze boer schrijven? Het genie, dat zich daaraan zal wagen, durf ik niet te voorspellen. In afwachting daarvan zullen er nog heel wat boerenromans verschijnen, die slechts de projectie van de nieuwsgierige stedeling op de plattelander geven of - zoals bij de roman van K. van der Geest het geval is - een sobere notitie bren pen van het bestaan op een eiland, zonder dat toch het grote raadsel wordt aangeraakt.

K. van der Geest geeft in zijn roman Eiland in de Branding een verdienstelijk debuut; al behoort hij, wat zijn verhouding tot zijn onderwerp betreft, tot de ‘regionale’ auteurs, hij valt tussen hen onmiddellijk op door een natuurlijk schrijftalent en een tegenzin in de overlading met pittoreske details, waaraan verschillende zijner collega's zich nogal eens schuldig maken. Als ik mij niet vergis, is her eiland, waarover hij schrijft, Schiermonnikoog, en hijzelf ter plaatse uitstekend bekend; één van de qualiteiten van het boek is de zuivere plaatsbeschrijving; zuiver ook voor degene, die (zoals schrijver dezes) het eiland in quaestie niet kent en zich dus moet laten suggereren wat hijzelf niet gezien heeft. De soberheid is bij boeken als deze een groot voordeel; zij verraadt meestal meer kennis van zaken dan de poëtische uitvoerigheid. Ook heeft Van der Geest gelukkig de ondraaglijk geworden mode om korte zinnetjes in de tegenwoordige tijd te schrijven versmaad; wanneer er iets van sfeer in zijn roman naar buiten komt, dan is dat zeker niet in de laatste plaats te danken aan het ontbreken

[p. 425]

dier altijd maar ‘presente’ kortademigheid. Er staat iets in een zin, die Van der Geest opschrijft, al is hij op de eerste bladzijden boeiender en geserreerder dan in het vervolg; hij weet zijn personages door tekenende bijzonderheden te karakteriseren; een bewijs, dat hij niet over theoretische wezens handelt, maar over ‘zijn eigen’ mensen, die tussen water en helmmatten hun langzaam veranderend leven leiden.

Vooral de centrale figuur van Eiland in de Branding, Reint de Kruk, die het midden houdt tussen een gemankeerde avonturier en een dorpspotentaat, heeft Van der Geest hier en daar heel scherp uitgebeeld. Deze koopman, die door zijn kasboek zijn hele omgeving beheerst en tenslotte ook zijn invloed krijgt op de ontwikkeling van het eiland als badplaats, is zonder de sentimentele oubolligheid der landelijke litteratuur opgezet en leeft; op hem heeft Van der Geest werkelijk vat, en zodra de mensen van het dorp met hem in aanraking komen, nemen zij iets van dat leven over; zij worden er door beïnvloed en gericht. Ook het inwendig conflict in deze man is onsentimenteel aangeduid; hij is voor de eilandbewoners een gerespecteerde en tevens gevreesde bondgenoot van de duivel; hij heeft gezag en is toch inwendig tegen zichzelf in opstand, hij streeft naar winst, en brokkelt toch af, zoals het eiland door de zee afbrokkelt.

De eenvoud, die tot de grootste verdienste van het boek behoort (want het is geen onnozelheid, die hier sobere vormen vindt), is echter ook een van de gebreken ervan. Als vele andere debutanten heeft Van der Geest zich te veel vastgelegd op zijn éne methode, zonder dat hij daarmee een climax weet te bereiken; zijn roman is daardoor typisch ‘horizontaal’ geworden en verliest zich, zonder overigens in breedsprakerige praat te ontaarden, toch een weinig in die horizontale vlakte. Te oordelen naar het zeer goede, strakke begin, had Eiland in de Branding nog meer kunnen worden; het had zich - wie weet? - misschien aan het raadsel van de boeren- en visserssphinx kunnen wagen. Want voor dat raadsel blijft Van der Geest evenzeer staan als zijn ‘regionale’ collega's; hij blijft een beschrijvende geest, die zich geconcentreerd heeft, hij is geen Oedipus, die de sphinx de waarheid afvraagt. Het ware

[p. 426]

echter ook wat veel gevraagd, dat van een debutant te verwachten. Alles hangt af van zijn tweede boek, das verhängnisvolle Buch, waaruit men dikwijls het meeste leert over de ontwikkeling van de schrijver na zijn eerste succes. Dit succes, dat hem toekomt, zal Van der Geest op één of andere manier ‘vormen’, dat is zeker.

Terwijl Eiland in de Branding een voorbeeld is van een sober en zonder pretenties geschreven boek, hebben wij in Aarde en Brood van Jan H. Eekhout een staaltje van de echte stedeling, die over zijn sphinxen spreekt, zonder dat men het gevoel heeft iets anders van deze wezens te zien dan hun uitwendige vormen. Eekhout komt uit Zeeuws-Vlaanderen, en zijn roman heeft een hoeve in die streek tot onderwerp; ook zijn taal is enigszins door het dialect gekleurd, al is hij geen dialectschrijver, zoals Coolen in zijn Brabantse periode. Er is hier dus geen moeite gespaard om het authentieke te benaderen door uiterlijke middelen, maar met dat al blijven de boeren van Eekhout romantische creaties van een stedelijke geest. Hij is ongetwijfeld zeer goed op de hoogte van het aspect van het landschap en van de mensen, maar hij blijft er tegen aan kijken, zonder blijkbaar in de gelegenheid te zijn binnen te treden en het specifiek-boerse tot inzet te maken.

Eekhout schrijft een geheel andere stijl dan Van der Geest. Het is een pompeuze stijl, zwanger van woorden en nog eens woorden; het is een pronkende stijl zonder humor (en bij ‘pronken’ denk ik nu speciaal aan een pauw, die zijn staart met welbehagen ten aanschouwe van de kippen ontplooit), waarin men de al te bewuste artist zeer spoedig ontdekt. Eekhout zou tot de barok van het provincialisme gerekend moeten worden; hij zwelgt in woordvormen, in schone zinnen, in zwelling en sonoriteit. Daarbij vergeleken doet het drama van zijn roman, dat men het drama der onvruchtbaarheid zou kunnen noemen, wat zoetelijk en gearrangeerd aan. De hoofdfiguren, Petrus Lammaert en zijn vrouw Nelia, vertegenwoordigers zogenaamd van het Zeeuws-Vlaamse boerenleven, zijn sterk geïdealiseerde wezens, typische projecties van de stadscultuur op het platteland. Het idealiseren geschiedt bij Eekhout niet, zoals het b.v. bij J.J. Cremer geschiedde; Eek-

[p. 427]

hout behoort eerder bij de pathetische ‘idealisten’, die wel uitgaan van de boer en zijn wereld, maar niet kunnen nalaten daarin onmiddellijk stadse conflicten de voorrang toe te kennen.

Aan Eekhout ontbreekt, wat Van der Geest bezit: eenvoud. Hij is veel geroutineerder dan zijn collega van Schiermonnikoog, hij beschikt over veel meer uitwendige stijlmiddelen, maar hij blijft bij Van der Geest ten achter in mensenkennis; een figuur als de koopman Reint de Kruk zoekt men in Aarde en Brood tevergeefs. De kinderloosheid van Nelia, waarin zich de vloek van de hoeve voltrekt, de invloed van de naijverige zuster Zanne op de vader, die door deze kinderloosheid in de fundamenten van zijn bestaan wordt aangetast: dat alles was met minder pronk en meer reële kennis beter tot zijn recht gekomen. De sphinx dwingt men geen enkele oplossing van geen enkel raadsel af door een virtuoos, maar in laatste instantie toch ijdel taalgebruik.