[p. 434]

Droomherinnering

Hendrik de Vries: Nergal

Wie tot het dichtwerk van Hendrik de Vries wil doordringen, moet beginnen iedere bijgedachte aan betoog, moraliseren, zoetvloeiendheid, opzij te zetten. Maar hoeveel mensen kennen het oeuvre van Hendrik de Vries, een nu veertigjarige dichter, wiens naam echter volkomen overschaduwd wordt (in de publieke belangstelling bedoel ik) door die van zijn naamgenoot Theun? Aangezien Hendrik de Vries nooit heeft betoogd, noch gemoraliseerd, noch door zoetvloeiendheid concessies heeft gedaan aan zeker verlangen naar poëtische stichtelijkheid, ligt zijn zeer merkwaardige verzenproductie van jaren volkomen geïsoleerd, in een toestand van barre onaf-hankelijkheid, in ons cultuurleven. De bundel Nergal geeft thans een overzicht van die productie, in een door de dichter zelf bezorgde selectie; ik hoop, dat men daarin aanleiding zal vinden zich rekenschap te geven van deze aanwezigheid. De enige populariteit (en dan nog dit begrip met vele korreltjes zout), die Hendrik de Vries ooit geoogst heeft, heeft hij te danken aan zijn voortreffelijke ‘omdichting’ van Spaanse copla's; hij werd door dit genre zelfs de stamvader van vele deels minderwaardige epigonen, die in de copla een heerlijk avontuurtje van vier regels ontdekten; maar aan zijn eigen poëzie heeft men buiten een kleine kring nog slechts weinig aandacht besteed.

Ik schrijf dat in de eerste plaats toe aan het ontbreken van stichtelijkheid en zoetgevooisdheid in het harde, verbeten dichten van Hendrik de Vries. Hij heeft alle eigenschappen van de grote dichter, daarbij inbegrepen de neiging tot afzondering en volledige concentratie op het visioen, in welks dienst hij leeft; hij is niet gemakkelijk toegankelijk, wordt niet voor een appel en een ei ingepalmd; zijn poëzie heeft een typisch droom-karakter, en vele lezers willen niet dromen als Hendrik

[p. 435]

de Vries, wiens verzen een brug slaan naar het onbewuste, ... maar met het accent op het onbewuste. Vandaar dat ontbreken van betoog, moraal en zoetvloeiendheid; De Vries staat in de wereld der geordende categorieën van het dagleven als een vreemde, die telkens vol verbazing de conventionele taaltekens, de woorden, tegenkomt, om ze dan intuïtief van die conventionaliteit te ontdoen en ze te mobiliseren voor zijn visionnaire wereld van de droom. Of beter nog: van de droom-herinnering; want de droom is ons als realiteit gegeven, hij nadert ons altijd in verbrokkelde beelden van het bewuste leven, en op het ogenblik, dat men zich rekenschap wil geven van wat men gedroomd heeft, ontglipt ons het essentiële van de droom zelf.

Het ganse dichtwerk van Hendrik de Vries nu (afgezien van sommige meer conventionele ‘gezangen’, die ons dan ook minder interesseren, al zou men ze als aanvulling van dit visionnaire leven psychologisch kunnen verklaren) streeft hardnekkig naar het behoud van de droom via de herinnering; daarom zijn de woorden en begrippen hier beladen met ‘onbegrijpelijke’ associaties, die delezer alleen dan bereiken, wanneer hij zich voor de droomherinnering vermag open te stellen; daarom zijn ook alleen die gedichten van De Vries geheel gaaf en overrompelend goed, die de ‘geheelheid’ van het droomvisioen door middel van de woorden plotseling voor ons geestesoog weten te herstellen. In geheel andere vormen doet zich bij De Vries hetzelfde voor als bij de Tsjechisch-Duitse Jood Kafka, die eveneens leefde en werkte in die sfeer van droomherinnering; maar Kafka is limpiede, koel en glanzend, terwijl De Vries hoekig, eruptief en gekarteld is in zijn vormgeving. Toch heb ik de droomherinnering zelden authentieker aangetroffen dan juist bij deze twee schrijvers, die onderling weer zo uiteenlopen. Met zijn generatiegenoten heeft De Vries b.v. vrijwel niets gemeen; noch met Marsman, noch met Slauerhoff, noch met de iets jongere Engelman (de auteurs, die toch het meest dichter zijn), een klein ‘wrijfvlak’ alleen met Vestdijk, wiens voorkeur voor het alchimistische hij deelt, maar wiens neiging tot intellectuele vernuftigheid hij weer geheel mist. Deze zoeken toch altijd op een of andere

[p. 436]

wijze het menselijke op, d.w.z. het menselijk gevoel of het menselijk begrijpen, terwijl de poëzie van Hendrik de Vries iets uitgesproken onmenselijks heeft. Onmenselijk niet in de zin van beestachtig, maar opgevat als: ‘ontdaan van het mens-element’; het element ‘mens’, waarin liefde, teleurstelling, psychologie zijn verondersteld, speelt bij De Vries maar een zeer secundaire rol; ook waar de mens optreedt, is hij in deze poëzie toch eigenlijk afwezig, omdat hij nooit het doel is of zelfs maar de richting, waarin De Vries zich beweegt. Men leze b.v. het duistere, maar als droomherinnering zo bijzonder gave en overrompelende gedicht Mijn Broer:

 
Mijn broer, gij leedt
 
Een einde, waar geen mensch van weet.
 
Vaak ligt gij naast mij, vaag, en ik
 
Begrijp het slecht, en tast en schrik.
 
 
 
De weg met iepen liept gij langs.
 
De vogels riepen laat. Iets bangs
 
Vervolgde ons beiden. Toch woudt gij
 
Alleen gaan door de woestenij.
 
 
 
Wij sliepen deze nacht weer saam.
 
Uw hart sloeg naast mij. 'k Sprak uw naam
 
En vroeg, waarheen gij gingt.
 
Het antwoord was:
 
‘... Te vreeselijk om zich in te verdiepen.
 
Zie: 't Gras
 
Ligt weder dicht met iepen
 
Omkringd.’

Ik kan de indruk, die dit ‘onbegrijpelijke’ gedicht op mij maakt, bij analyse achteraf niet anders verklaren dan uit de onmenselijke gestalte van die broer, die in zijn geïsoleerdheid een natuurelement wordt, ‘waar geen mensch van weet’; een stuk gras, weder omkringd met iepen; de herinnering aan een zich herhalend iepenvisioen uit een droom, geassocieerd met een benauwende, maar van alle psychologische motivering ontdane verhouding tot een dier wezens, die ons van nature het naast staan en het vreemdst zijn: de broer. En vergelijkt

[p. 437]

men dit gedicht, waar een mens pro forma nog mens is, met een ander, volkomen ontmenselijkt, als dit Boschdroom:

 
Uit een gleuf tusschen brokken graniet
 
Breekt een giftige vliet,
 
Raast het water moorddadig zijn lied,
 
Zendt in verten van 't oerwoud verborgen gezanten,
 
 
 
Tot het steil samenstuwt naar een kom,
 
Langs hoogopgaande kanten random,
 
Waar geschrei of een schudding in 't riet
 
Soms verraadt wat geschiedt.
 
 
 
't Zijn vernielzieke planten, waarover de schuimval zijn woede vergiet:
 
Lauw bebloede vervlechtsels, die wortels doen
 
tasten in 't fluim van de poel, doodsch en stom,
 
Die roofgierige vogels verlokken, en buffels en herten verworgen

dan ziet men pas recht, wat ik hier met ‘onmenselijk’ bedoel. De mens bestaat voor Hendrik de Vries niet als afzonderlijkheid naast (laat staan tegenover) de wereld zijner verbeelding; hij bestaat, zoals in de droom, als element onder de andere elementen, er onverbrekelijk mee verbonden en in hun rhythme opgenomen. In het droomvisioen is de mens ‘een bouwval tusschen steenpuin, schimmel en roest’.

Marsman, die zich dikwijls met de poëzie van Hendrik de Vries heeft beziggehouden en ook op deze onmenselijkheid de nadruk legde, noemt dit werk ergens ‘een onaardsch en vulkanisch verschijnsel, dat plaats grijpt op een andere planeet’; het doet hem, wat de associaties betreft, denken aan beschilderde waaiers, aan miasmen, aan boeketten uit rook, aan een snoer maansteen, aan spelonken, aan een Moors zuilenwoord, aan praehistorische tekeningen, aan meteoorsteen, aan Genesis (‘en de aarde was woest en ledig’), aan het Leger des Heils, aan de zwavellucht van een opkomend onweer, aan de moord van Raamsdonk. Zulk een reeks van associaties, die duidelijk aangeeft, dat men steeds naar beelden moet zoeken om een poëzie als deze in woorden te benaderen, is misschien de beste

[p. 438]

soort poëziecritiek, die men op Nergal kan geven; voor mijn gevoel staat de associatie met cen vulkanisch landschap, vol resten van uitbarstingen, vol grillige formaties van droomresten en gestolde onderbewustheidslava, het meest op de voorgrond. Het gebrek aan dampkring, d.w.z. van gelijkmatige, vloeiende overgangen van licht naar donker, dat zo karakteristiek is voor De Vries' dichtwerk, herinnert mij aan een maanpanorama door een telescoop, dat tegelijk groots en desolaat onmenselijk is; als hier leven is (en er is leven!), dan is het toch een leven zonder de compromissen van het dampkringleven; levende wezens voeden zich hier met levenloosheid van kraterproducten, zij hebben de leer van Darwin niet nodig om zich te ontwikkelen, zij groeien uit verwering van de anorganische stof, en hun bezieldheid is die van heksen en fantomen.

Wel te verstaan: dit alles is pure associatie, geen mythologie! Men grijpt naar de associatie, als tussenvorm tussen bewust en onbewust, omdat de poëzie van De Vries slechts als een vastleggen van droomherinnering kan worden ‘uitgelegd’. Het gebrek aan ontwikkeling in dit werk (De Vries' laatste gedichten, de Atlantische Balladen, zijn nieuwe varianten uit deze van schepselen krioelende wereld) is ook typerend voor de droom; in de droom begint de mens zijn ontwikkeling telkens opnieuw, en wanneer er sprake is van continuïteit; dan toch alleen in een vorm, die spot met alle dag-logica. Een dichterschap als dat van Hendrik de Vries kan rijker worden en kan zich uitputten, maar dat het zich zou ontwikkelen lijkt mij uitgesloten, aangezien de dichterlijke inspiratie hier zo nauw verband houdt met de geheimzinnige droomeilanden in de slaap, die elke morgen weer worden ontzeild en vergeten, opdat de nieuwe nacht weer nieuwe ontmoetingen mogelijk make. De Vries zal blijven wat hij altijd geweest is:

 
In mijn vroegste jaren was ik
 
Steeds alleen met mijn gedachten;
 
Eindloos lange nachten waakte ik,
 
En de tooveres, die daaglijks
 
Daalde naar de waterkom,
[p. 439]
 
Kweekte daar doorzichtig zwevend
 
Broedsel, als halfdoode dwergen:
 
Booze planten, die zij later
 
In de tuin gestekt, beroofde
 
Van hun oogen.

Steeds alleen met zijn gedachten, steeds in een isolement levend, dat het isolement is van degenen, die niet op de mededeling door propaganda gesteld zijn, maar door woorden alleen toestanden van de geest op anderen kunnen overbrengen; aangewezen dus op een intensiteit van mededeling, waarmee zijn poëzie staat of valt; aangewezen daarom op het altijd raadselactig en intermitterend verkeer tussen woordverbeelding en droom... dat is het lot van de dichter Hendrik de Vries, en aan dat lot zal hij niet ontkomen, zolang de Babylonische God Nergal, ‘heer over de koortsdemonen, over de verschroeiende hitte, de winter en de doodenwereld, krijg en geeseling’, macht heeft over zijn ziel.