[p. 507]

Bloed en bodem

Jean Giono: Weer een Lente (Regain)
Vertaald door Antoon Coolen

Hier en daar zet zich de legende vast, als zou het verlangen naar litteratuur ‘van bloed en bodem’ een speciaal verlangen zijn van nationaal-socialistische en fascistische personen (zoals b.v. de jonge en flinke mannen, die zich in het tijdschrift De Bundel trachten uit te drukken). Die legende is even ongemotiveerd als de andere legenden, die in deze kringen een magische invloed schijnen uit te oefenen; want er was al lang een litteratuur ‘van bloed en bodem’, eer zij tot reclame-artikel van een politieke groep werd verheven en de twijfelachtige eer genoot tegen andere vormen van litteraire expressie te worden uitgespeeld. Men behoeft, om bij Nederland te blijven, maar één voorbeeld te noemen: Antoon Coolen. Deze auteur publiceerde zijn Peel-romans lang voor opkomst en val van de heer Mussert; en uit andere uitlatingen zijnerzijds blijkt duidelijk genoeg, dat hij ook in het geheel geen lust heeft door de ‘bloebodemers’ te worden opgeslokt. Het gaat er nu niet om, of men die romans van Antoon Coolen bijzonder mooi of bijzonder lelijk vindt; een feit is, dat zij bestonden, en het zuiverste voorbeeld gaven van een op het landschap en op de ‘volksziel’ geïnspireerde letterkunde. Ik voor mij stel de latere boeken van Coolen (Dorp aan de Rivier en De Drie Gebroeders) veel hoger dan de Brabantse, in dialect geschreven werken van zijn hand; maar omdat deze eventueel nog de verdenking zouden kunnen wekken onder suggestie van het nationaal-socialistisch streven te zijn geconcipieerd, noem ik met opzet de vroegere geschriften. Wat dus wèl origineel is aan het ‘bloed-en-bodem’-programma is de speciale reclame, de veralgemening van een genre tot de enig-zuivere en in een ‘gezonde’ samenleving derhalve enig-mogelijke litteratuur, die gepaard gaat met het lafhartig geschrijf tegen de Joden en emigranten, alsof deze mensen parasieten en bacillenversprei-

[p. 508]

ders zouden zijn. Men zou zichzelf, liefst door een verbiedende staatsautoriteit, een vrijbrief willen verschaffen om veel slechter te schrijven dan Antoon Coolen ooit gedaan heeft, zonder daarbij door een lastige, ‘ontaarde’, in het asphalt gewortelde, ‘kultuurbolsjewistische’ critiek te worden gehinderd; want zulk een ‘vrijheid’ bestaat inderdaad in de dictatuurstaat, die de qualiteit uitsluitend bepaalt volgens het criterium der politieke gezindheid (in Rusland zo goed als in Duitsland en Italië). Vrijheid wil hier zeggen: ongelimiteerde kansen voor de litteratuur, desnoods de ergste rhetoriek, die de heersende camarilla naar de ogen ziet, onderdrukking van alle uitingen, die de zelfstandige bewustwording der mensen, desnoods tegen de staatsraison in, zou kunnen bevorderen. Zulk een vrijheidsbegrip wordt in alle ernst door de totalitairen verdedigd als een waardevol iets tegenover de volgens hen in staat van ontbinding verkerende democratische vrijheid. Om nu bij het voorbeeld te blijven: de democratie heeft zich nooit verzet tegen de Peel-romans van Antoon Coolen; en terwijl dat voor ons geenszins een reden is om de democratische vrijheid te idealiseren, idealiseren de ‘bloebodemers’ bij voorbaat al een vrijheidsconceptie, die, waar zij in de practijk werd toegepast, nog niets anders heeft voortgebracht dan een atmosfeer van de ergste geestelijke corruptie en intrige (over de begeleidende politiemaatregelen wil ik in dit verband liever discreet zwijgen).

Ook in Frankrijk leeft een schrijver, die de komst van Hitler en l'incorruptible La Rocque niet heeft afgewacht om ‘bloed en bodem’-boeken avant la lettre te schrijven: Jean Giono. Hij is in 1895 te Manosque geboren: een plattelandsplaatsje, waar hij nu nog woont. Zijn bekendheid als schrijver dateert van omstreeks 1930; in de laatste tijd is zijn naam ook tot Nederland doorgedrongen, vooral door de roman, die hem waarschijnlijk het best qualificeert: Le Chant du Monde.

Een ander boek van zijn hand, Regain, is thans door Antoon Coolen in het Nederlands vertaald onder de titel Weer een Lente. Merkwaardige coïncidentie: wie niet beter wist, zou gemakkelijk aan een mystificatie kunnen geloven, zo voortreffelijk is Coolen er in geslaagd deze roman in ons taaleigen

[p. 509]

over te brengen, zozeer ook zijn de stof en de romantiek van de visie van de Fransman Giono en de Nederlander Coolen aan elkaar verwant. (Onze medewerker voor Franse letteren heeft onlangs trouwens ook geschreven dat Giono zich voor het werk van Coolen interesseert.) Deze vertaling laat vrijwel nergens meer bespeuren, dat er een origineel in een andere taal aan ten grondslag ligt; een bijzonder compliment voor Coolen, maar ook een curieus getuigenis voor de internationale samenhang tussen twee meestal bij uitstek nationaal geachte stijlen. Het zijn uiteraard niet het Brabantse en Franse platteland, die zo sterk op elkaar lijken, maar wel de reacties van twee schrijvers met eenzelfde romantische weerzin tegen de grootsteedse analyse en de naturalistische of psychologische aspecten van het mensdom. Dat wil niet zeggen, dat zij de analyse en de psychologie uit de weg gaan; maar zij beschouwen haar meer als middel dan als doel, alpha en omega van hun schriftuur zijn romantisch en anti-intellectualistisch.

Bij Giono is de verheerlijking van ‘Pan’ in nog veel sterker mate voelbaar dan bij Coolen, die meer door zijn katholieke antecedenten wordt gehinderd. Die behoefte om zich met de natuur te vereenzelvigen, de mens in de eerste plaats te zien als een exponent van de aardse krachten, is bij uitstek heidens; en ook dit heidendom is internationaal geworden in Europa. Bij sommige lyrische verrukkingstaferelen van Giono wordt men zelfs onwillekeurig herinnerd aan het voor mijn gevoel haast al te programmatische bacchantische evangelie van D.H. Lawrence: Lady Chatterley's Lover; niet door de geaardheid van het onderwerp, maar door de felheid, waarmee hier de ‘natuur’ als Dionysos wordt her-ondekt. Het eerherstel van de ‘natuur’ is ditmaal geen idyllische pastorale of kunstmatige arcadia; het staat dichtbij de rehabilitatie van de mens als sexueel wezen, zoals Lawrence die bedoelde. Men behoeft slechts te lezen, hoe Panturle, de hoofdpersoon van Giono's roman, een gevangen vos ‘analyseert’ (dit woord met de nodige ironie gebruikt!):

Hij vilt den vos, hij houdt hem bij de achterpooten, in iedere hand een. Met een korten ruk, die door zijn polsen schokt, wringt hij zijn vuisten vaster om de pooten, dan spreidt hij

[p. 510]

zijn beide armen open, en met een gekraak van beenderen splijt de vos over de gansche lengte van de ruggegraat tot vlak in de borst vaneen. Een dikke massa van volle ingewanden gulpt naar buiten met lucht, warm als de lucht van mest.

En er wielt een gloeiend rad in Panturles oogen.

‘Misschien heeft hij ze toe, zijn oogen. Doch op den blinden tast woelt hij in den buik van het beest, en in het bloed voelt hij zachte dingen, die hij kwetst onder den duw van zijn vingers. Het spuit als druiven. En het doet hem zóó goed, dat hij ervan kreunt.’

Deze bacchantische omgang met het bloed (en op andere plaatsen in de roman ook met de bodem) is waarschijnlijk de reclamemanagers van het nationaal-socialistisch programma veel te weinig ‘opbouwend’; maar dat de stijl van Giono in het geheel niets heeft van het grauwe asphalt der ontaarde grote steden, zullen ook zij moeilijk kunnen loochenen. Giono is het type van de bacchantische provinciaal, maar niet in het Pallieter-genre; zijn exaltatie is daarvoor veel te weinig gemoedelijk. Toch komt men genoeg pallieterij tegen in deze roman. De passage, waarin Arsula, Panturle's vrouw, zegt, van haar toekomstig kind sprekend: ‘Wij zullen samen in het gras zitten, hij en ik, en ik zal mijn melk in het gras laten spuiten, om hem te laten lachen’, zou, wat de exaltatie betreft, wel kunnen doen denken aan Pallieters uitroep: ‘De aarde baart, zij geeft zog’; er is een gemeenschappelijke neiging om natuur-phaenomenen en sexuele symbolen gelijk te stellen en in de panische verrukking het onderscheid tussen mens en overige schepping op te heffen. Maar omdat Giono de Vlaamse oubolligheid mist, gaat de vergelijking verder niet op.

De geschiedenis, waar het hier om gaat, heeft veel van een libretto voor de natuur-verheerlijking, waaraan Giono zich op bladzijde na bladzijde te buiten gaat. Het tragische moment is er wel in verondersteld, maar alle geruchten van ouderdom, misère en dood worden overstemd door ‘Pan’ en zijn adept Panturle, de jager, die er in slaagt koren te laten groeien. Zijn verbintenis met Arsula, de zwerfster, assistente van de oude zwerver Gédémus, is een pure natuurgebeurtenis; een feestelijke episode, die gepaard gaat met de groei van het graan. Dit

[p. 511]

alles staat onder de ban van de herhaling, die in de natuur de wet voorschrijft; in de herhaling wordt het afzonderlijke individu zowel verheerlijkt als niet geteld; het bloeit om af te sterven en door andere individuen te worden opgevolgd, maar zolang het ‘panisch’ leeft, is het eeuwig, genietend van de ‘goede wil’ van de grond.

Regain eindigt met een overwinningsfanfare, een verheerlijking van de bodem en de vruchtbaarheid, met Panturle ‘stevig in de aarde geplant, als een zuil’. De Hollandse titel Weer een Lente geeft dan ook de betekenis van het woord ‘regain’ (nagras, en figuurlijk: verjonging) heel goed weer; Panturle, die Arsula ontdekt, nadat hij zijn moeder eigenhandig begraven heeft, de oude Gaubert en de oude Mamèche van hem zijn weggegaan, is het mensbeeld der verjonging in aardse vruchtbaarheid: een jager wordt een verbouwer van koren.

In hoeverre is deze bacchantische stijl een poging de tragiek van het leven te overschreeuwen? De geweldige en steeds werkelijk geïnspireerde aardsheid van Giono's lyriek heeft iets, dat mij een enkele maal in lachen doet uitbarsten en ‘op de zenuwen gaat’; men wantrouwt soms Dionysos, wanneer hij zo laat geboren wordt en zich zo onstuimig, juist in het geschreven woord, baanbreekt. Het opschrijven van de verrukking van al het aardse, tastbare, ruikbare, hoorbare, zichtbare, smaakbare is op zichzelf al een bewijs van afstand; de wil om te getuigen van de permanente ‘goede wil’ der aarde zou zich niet zo op papier laten gelden, wanneer de auteur genoeg had aan de intimiteit met de natuur zelve. Daarom ook noemt men dit verschijnsel in de litteratuur niet ten onrechte romantiek. Maar in de romantiek onderscheidt men weer gemakkelijk twee neigingen: die om de romantiek voor gemakkelijke vervalsing van het leven te gebruiken, naast die, om in de romantiek aan bepaalde levenselementen in een hardnekkige roestoestand vorm te geven. Tot de eerste categorie behoren de reclamemanagers van een nieuw patent voor litteratuurvervaardiging, de ‘bloed-en-bodem’-specialisten, tot de laatste categorie behoort Jean Giono.