[p. 525]

De poëtische schok

Rilke in Holland, Nederlandsche Rilkevertalingen. Bijeengebracht door Jan H. Eekhout en G. Kamphuis
Willem Hessels: Het Randgebied
Willem de Mérode: Ruischende Bamboe
Truus Gerhardt: Laagland

De poëzie, die meer is dan welluidendheid, vormelijkheid of populariteit, openbaart zich bij een lezer, die van poëzie houdt, bij wijze van electrische schok; ik kan de sensatie niet anders omschiijven, wanneer ik het verschil wil aangeven tussen de lectuur van gemiddelde poëzie en ‘ware’ poëzie. De schoksensatie ontbreekt bij het gemiddelde volkomen, men voelt zich aangenaam gestreeld of onaangenaam ontgoocheld, maar in de allerlaatste plaats geschokt; voor die strelingen kan men zich natuurlijk openstellen of niet, en zo kan men ook poëzie-genieters onderscheiden van poëzie-onthouders; met de schok echter heeft dat niets uitstaande, want het is mij herhaaldelijk overkomen, dat ik een hardnekkig poëzie-geheel-onthouder ontvankelijker vond voor de schok dan de poëzie-drinker. Hij toch was onberoerd gebleven door de talloze gemiddelde strelingen, die van de talloze gemiddelde dichtbundels uitgaan, en daardoor ‘beschikbaar’ gebleven voor het ondergaan van de enige sensatie, die in mijn ogen het drukken van poëzie rechtvaardigt: de schok.

Ik herinner mij een schok te hebben gekregen (het lijkt al lang geleden) door het bundeltje Archipel van Slauerhoff, en later nog eens door zijn gedicht Chlotarius, dat ik in een nummer van De Vrije Bladen tegenkwam; wel zelden trouwens heeft een Nederlands dichter zo onbedrieglijk het gezicht van de ‘ware’ dichter gehad als Slauerhoff, de slordige. Een soortgelijke schok kreeg ik, vele jaren later, toen mij het manuscript van een mij onbekend dichter werd voorgelegd: een groot gedicht, dat de titel De Parasiet droeg. Het was afkomstig van een zekere S. Vestdijk, die thans een beroemd auteur is, maar voor mij waarschijnlijk altijd zal blijven: de parasiet, de schok, de ontdekking van een gezicht, dat plotseling spreken gaat in

[p. 526]

letters, afwezig en toch tegenwoordig, raadselachtig door die afwezigheid en als een bliksemstraal inslaand door die tegenwoordigheid.

De laatste jaren werden wij in Nederland niet blootgesteld aan ernstige schokken. De laatste poëzieschok, die ik onderging, ontstond door de lectuur van gedichten van een zekere (mij eveneens onbekende) M. Vasalis, in een toevallige aflevering van het tijdschrift Groot Nederland. Ik had er een hand voor in het vuur willen steken, dat deze poëzie iets definitief anders was dan het gemurmel der ontelbare epigonistische boekjes, die van de toppen der grote gletschers zachtkens naar beneden sukkelen; maar ik heb nooit meer iets van M. Vasalis vernomen, en dus zal ik mij wel in mijn verwachtingen bedrogen moeten voelen. En toch: de schok was er; het was de laatste, tot op de dag van heden.

De sensatie van de poëzie-schok is niet uitsluitend een beeld, een symbool. Er gaan met die schok lichamelijke sensaties gepaard; het klierstelsel reageert, b.v. de zweetklieren maken de huid prikkelig of klam; een enkele maal treden rillingen op. Bij sommige gedichten van Greshoff (b.v. zijn Voces Mundi, die misschien niet zijn beste werk zijn, maar een sterk primair effect hebben) zijn sympathetische rillingen over de gehele opperhuid te constateren. De Parasiet van Vestdijk daarentegen, veel meer secundair, cryptisch, intellectualistisch, werkt veel minder direct op de klieren, waarmee niet gezegd is, dat er van dat gedicht geen physieke reactie zou uitgaan, integendeel; de werking is alleen minder gemakkelijk te fixeren. Ik houd vast aan het lichamelijke karakter van de poëzie-schok, want anders zou ik in de mythologische beeldspraak van de aanbidders der ‘poësie pure’ vervallen, die bij voorkeur hogere instanties dan klieren of zenuwen voor de poëzie aansprakelijk stellen. En waarom toch! Gaat niet het onbedrieglijkst contact van mens tot mens via de opperhuid? Is niet de nuance der poëzie beslissend voor de schok, zoals een handdruk of een oogopslag beslissend kan zijn voor de indruk, die men van een onbekende persoonlijkheid krijgt? De handdruk van de dichter, de oogopslag van het gedicht, zij beslissen over de waarde van wat wij poëzie noemen; daarom zijn ook alle handleidin-

[p. 527]

gen over poëzie nutteloos (tenzij men ze gebruikt voor de kennis van de vele bijzaken, die met het ‘dichtvak’ samenhangen), en is het onmogelijk iemand poëzie te leren verstaan. Ook voordragen van poëzie is daartoe geen middel, want de voordrachtskunst, hoe voortreffelijk zij op zichzelf ook moge zijn voor degenen die haar beminnen, exploiteert de gedichten al als een vorm van geluidstechniek; de beste voordrager is de dichter zelf, die zijn gedicht simpelweg voorleest, zoals ik het eens gehoord heb van J.C. Bloem. Laten wij vooral de legende varen, dat de poëzie-schok dezelfde zou zijn als de ontroering van een volle zaal door declamatie! De poëzie-schok, die ik bedoel, ondergaat men in de intimiteitssfeer van het gedrukte woord; de poëzie-schok is een cultuur-schok, die afhankelijk is van een technische vinding, het handschrift, en nog veel sterker afhankelijk van een moderne technische vinding, de boekdrukkunst. Een bepaalde soort ‘schokkende’ poëzie is voor de voordrachtskunstenaar volstrekt onbruikbaar, door het ontbreken van sterke rhythmische, muzikale componenten, zo bijv. de intellectualistische poëzie van Vestdijk, wier nuance volstrekt niet zou zijn opgewassen tegen de echo's van de parterre.

Ik kan ter verklaring van de poëzie-schok niet veel anders aanvoeren dan de sensatie der concreetheid, die een ‘waar’ dichter langs de weg van het zozeer door gemeenplaatsen en abstracties bepaalde element taal bij de lezer weet op te wekken. De taal der gemeenplaatsen is zozeer ons eigendom geworden, dat wij er mee omgaan zonder er iets bij te denken of te voelen; wanneer een dichter het tegendeel plotseling bij ons weet te bewerkstelligen dringt dat als een schok tot ons door; tot ons, d.w.z. voor alles tot onze zenuwen en klieren, die reflecteren op dit aanbod van concrete waarden in een zo abstract gebied als dat van de taal. De poëzie-schok zou men in verband kurmen brengen met de sensatie van gevaar bij de primitieve mens, die in een minder veilige wereld leeft dan de onze (zolang het duurt); het gevaar doet hem ‘de oren spitsen’ ‘de haren ten berge rijzen’, ‘het zweet uitbreken’, kortom: het maakt hem tot partij, want bedacht op die elementen in de schepping, die zich door geen abstracte veiligheidsmaat-

[p. 528]

regelen laten ontkrachten. Wat is dan het gevaar cler poëzie voor de lezer, die er met een schok op reageert? Dit: hij voelt de nabijheid van een persoonlijkheid, die hij nog nooit eerder ontmoette. Vriend of vijand? Ca dépend; zeker is voorlopig alleen de concrete aanwezigheid van die man, wiens nabijheid zich allerminst onmiddellijk laat te niet doen door de bliksemafleider der abstractie. De lezer spitst de oren, het zweet breekt hem uit, hij is in het oerwoud van zijn binnenkamer door een ‘attentiesein’ getroffen. Zo is dan ook de ‘ware’ poëzie, die de schok veroorzaakt, bij het eerste contact sympathiek noch antipathiek, maar alleen onloochenbaar aanwezig; pas later gaat men zich rekenschap geven van zijn sensatie, d.w.z. veiligheidshalve zich met een lijfwacht van abstracties omringen. Want alle poëzie, ook de ‘schokkendste’, komt in bloemlezingen en handleidingen terecht, wordt stof voor het leger der ijverige commentatoren.

De lezer van dit artikel, die ‘feeling’ heeft voor zulke dingen, zal uit deze improviserende beschouwing reeds opgemaakt hebben, dat ik over ‘schokkende’ poëzie van dit jaar niet veel te rapporteren heb; anders zou ik minder uitvoerig over de poëzie-schok in het algemeen en uitvoeriger over een ‘schokkende’ poëet in het bijzonder hebben geschreven. Het is niet de eerste maal, dat er gewezen wordt op een inzinking in de Nederlandse poëzie, die hierop neerkomt, dat de ouderen lang-zamerhand gaan zwijgen of zich handhaven zonder zich te vernieuwen en de jongeren in de geest der ouderen voortgaan zonder aan hun voorbeeld veel essentieels toe te voegen. Talent, talent, talent... een enkel schokje, maar geen schok. Uit het jaarboek Kristal kon men tot het bestaan van een ‘behoorlijk poëtisch gemiddelde’ concluderen; eigenlijk een sombere conclusie, gezien onder het aspect van de schok. Want juist in de poëzie is het bestaan van een behoorlijk gemiddelde al een vrij sinistere rechtvaardiging. De gemiddelde romans worden tenminste nog als consumptie-artikel verkocht, maar van de gemiddelde poëzie kan men dat ook al niet zeggen; zelfs de economie komt ons hier niet buigend tegemoet. Waar zijn de lichtpunten? De Nederlandse dichters, waaronder de jongeren een belangrijke plaats innemen, vertalen

[p. 529]

talentvol Rilke (Rilke in Holland); de collectie, bijeengebracht door de begaafde versificatoren Jan H. Eekhout en G. Kamphuis, mag er wezen. Op zichzelf is deze voorkeur voor Rilke, die in de eerste plaats om behoud van de nuance vraagt, geen slecht teken, vooral waar de vertalingen over het algemeen zeer verdienstelijk zijn. ‘Het moet, dunkt ons, zijn geheel eigen bekoring hebben te zien, hoe verschillende onzer hedendaagsche dichters, ouderen en jongeren, min of meer elementen uit Rilke's kunst met die van eigen wezen omgesmolten hebben tot een nieuwe poëzie, met name, in hoever het typisch rilkeaansche bewaard bleef en wat hiervan iederen vertaler het meest aantrok’, zeggen de verzamelaars. Inderdaad, die bekoring is er, maar zij wijst tevens op het gevaar vanRilke voor de vele talenten, wier persoonlijkheid niet sterk genoeg is om aan zijn persoonlijkheid weerstand te bieden. Poëzie vertalen is in hoge mate: andermans nuances in zich opnemen en in een ander taaleigen overbrengen; het veronderstelt een post-passieve gevoeligheid die door het element activiteit (het omzetten in de andere taal) nooit geheel wordt ontdekt. Er zijn onder deze Rilke-vertalers, die him eigen bestaan nog moeten bewijzen, en in zoverre is hier het talent dus een minder gunstig teken.

Van een der ‘deelnemers’ aan deze overigens curieuze verzameling, Willem Hessels, verscheen een bundel, Het Randgebied, die het reële van het talent evenzeer bewijst als het gemis aan ‘schokkende’ kracht. Hessels vertaalt een gedicht van Rilke aldus:

Bij dag zijt gij
 
Bij dap zijt gij de verve sage
 
die Euisterend wordt aangeduid,
 
de stilte die zich langzaam sluit
 
nadat het uur heeft uitgeslagen.
 
 
 
Hoe meer verstilt dags luide sprake
 
en voor den avond neemt de wijk,
 
hoe meer zijt gij, mijn God. Uw rijk
 
stijgt op als rook uit alle daken.
[p. 530]

Het beste nu, wat Hessels zelf te zeggen heeft in zijn bundel Het Randgebied, sluit zich nauw bij deze vertaling aan; maar het blijft uiterlijker, en vermengd met theoretische regels, waarin men niet gelooft; Hessels is een talent, en geen van de minste, maar aan de schok komt hij nergens toe.

 

Van Willem de Mérode vermelden de samenstellers van de bundel Rilke in Holland, dat hij geen vertalingen van Rilke's poëzie publiceerde, maar nochtans de invloed van Rilke heeft ondergaan. Dat is zeker juist, maar in het oeuvre van De Mérode werd die invloed verwerkt; hij is een van de weinige protestantse dichters van deze tijd met een eigen gezicht. In de Chinese gedichten, gebundeld onder de titel Ruischende Bamboe (en zelfs als Chinees ‘blokboek’ gedrukt!), vindt men hem in exotische vermomming, maar desondanks duidelijk herkenbaar; De Mérode zou althans Rilke kunnen vertalen, zonder daarom zichzelf te verliezen. Deze Chinese bundel, met prachtige voorbeelden van zijn geraffineerd dichterschap, is toch een facet van zijn wezen; men leze dit:

Geboorte
 
Ik droomde een verschrikkelijk verhaal
 
Ik was een zaadje en ben ontsproten
 
In een warm duister en werd grooter
 
En was een plantje in een roode schaal,
 
Grootlobbig en ik groeide tot een dier
 
dat bloed dronk en zich blind bewoog
 
En wegschool in een zacht rood wier,
 
En grooter werd, en rees, en hoog
 
Boven en binnen zich een kloppen
 
Voelde, en een vreemde drang begon
 
En een verscheuren, en ik won
 
Een lichte wijdte, en ik kon
 
Mijn eerste schreien niet verkroppen.
 
 
 
't Leven is zwoegen om zich te verstoppen
 
In't duister, waarin men begon.
[p. 531]

De poëzie van Truus Gerhardt (Laagland) heeft het concrete van een poëtische natuur, die vóór alles ziet, en uit het zien zich inspireert. Men behoeft slechts het eerste gedicht in haar bundel, Miniatuur, te lezen om daarvan geheel doordrongen te zijn. Maar het is niet de concreetheid, die de schok doet ontstaan; daarvoor is het talent van Truus Gerhardt te zeer een beschrijvend talent. Ik wil echter haar werk hier gaarne signaleren als een bijzonder verdienstelijk voorbeeld van wat ik bedoelde met de term ‘zeer behoorlijk gemiddelde’.