Een ‘Siamese’ roman
Maurice Roelants: Alles komt Terecht
Van de z.g. ‘Dichters van 't Fonteintje’ (achter welke arcadische naam men de dichters Maurice Roelants, Richard Minne, Karel Leroux en Reimond Herreman moet zoeken, die in 1921 samen het tijdschrift 't Fonteintje oprichtten, waaruit enkele jaren later een bloemlezing van hun poetisch werk is samengesteld) is Maurice Roelants voorsbands de enige, die bewezen heeft ook als prozaïst iets te zeggen te hebben ... en te kunnen zeggen. Roelants is als dichter stellig een minder originele geest dan de grillige en speelse Minne, maar deze laatste, van wie een curieus verhaal, Heineke Vos en zijn Biograaf, het licht heeft gezien, bleek als prozaschrijver wat al te erg in beslag genomen door zijn krampachtig geforceerde vernuftig-heidsdrang, die op den duur vermoeiend werkt; de grillige speelsheid der poëzie wordt in het proza gemakkelijk een procédé, al was het alleen reeds vanwege de langere adem, die het proza nu eenmaal vergt. Bij Roelants vindt men de geforceerdheid der intellectuele Vlamingen soms ook wel (het meest in zijn korte roman De Jazz-speler), maar zij is bij hem nergens het wezenlijke bestanddeel van zijn stijl. Die stijl wordt veeleer gekarakteriseerd door een spontaan psychologisch raffinement, waaraan alle opzettelijkheid vreemd is; het gebied, dat de romanschrijver Roelants bestrijkt, is misschien niet bijzonder groot, maar hij beheerst het dan ook inderdaad, en niet slechts voor de leuze. In de eerste plaats heeft hij zijn concreetheid, zijn gevoel voor de nuance van het landschap, het huis, het huwelijk, de weifeling, voor de ontbinding, die zichzelf tracht te controleren door aan een ideaal van harmonie vast te houden, te danken aan een persoonlijk verwerkte invloed van zijn leermeester Karel van de Woestijne; persoonlijk verwerkt, want Roelants is eenvoudiger, meer gespitst op het psychologische.
De sfeer, die de lezer tegemoet komt uit deze regels uit de bundel Het Verzaken, geeft meer in het algemeen ook de concreetheid van Roelants' proza uitstekend weer. Het is de beperktheid van het huis, het landschap en het huwelijk, die aan Roelants' stijl tevens het karakter van volstrekte echtheid en zuiverheid geeft; de beperktheid is, met andere woorden, voorwaarde voor de echtheid en zuiverheid. Men leze zijn als geheel ongetwijfeld het best geslaagderomanKomen en Gaan, waaraan zijn voorlaatste boek Het Leven, dat wij Droomden geen wezenlijke waarde heeft toegevoegd; de zuiverheid van het echtelijk probleem, dat er in gesteld wordt, komt voort uit de beperktheid van het onderwerp, de soberheid en pregnantie van de verteltrant hangen nauw samen met het ontbreken van die speciale dikdoenerij, waardoor zovele romans met een beperkte gezichtskring hun auteur een gewichtiger voorkomen willen geven. In het genre is Komen en Gaan een feilloos geschreven boek; en nu bedoel ik met ‘feilloos’ niet alleen een uiterlijke compositorische correctheid, maar ook, en vooral, de volkomen harmonie tussen bedoeling en resultaat, tussen probleem en probleemdragers, tussen psychologische verfijning en beschrijvende poëzie, kortom: tussen inhoud en vorm. Een van de bekoringen van deze stijl is ook de lichte dialectische kleur van de taal, die hier stellig geen ‘separatistische’ Vlaamse eigengereidheid genoemd mag worden; de Vlaamse woorden en zinswendingen symboliseren bij Roelants een graad van provincialisme, die ook de graad is van zijn beperktheid (zelfbeperking) in het algemeen, en dus zijn werk ten goede komt.
De ‘provincie’ van Roelants' denken en voelen betoogt dus geenszins tegen een europese levenshouding, want zijn zelfbeperking is het tegendeel van zelfgenoegzaamheid; wanneer de Vlaamse letterkundige wereld, die meer nog dan de Nederlandse een familjaar aanzien heeft, hem een rol toebedeelt, die hem kolossaler doet schijnen dan hij is, dan kan men dat alleen toeschrijven aan een nijpend gebrek aan werkelijk representatieve figuren, waardoor de representatieve enkelingen, die er zijn, bij alle plechtige gelegenheden (en die zijn er bij de vleet) ook voor datgene moeten opdraaien wat zij niet zijn. Beschouwt men het scheppend werk van de prozaschrijver Roelants, zijn laatste roman Alles komt Terecht inbegrepen, als een geheel, dan ziet men een gave figuur voor zich, die zich angstvallig onthouden heeft van de in Vlaanderen zo gebruikelijke veelschrijverij en aan de beperktheid van zijn wereld een accent van persoonlijkheid en zuiverheid dankt, waarvoor men veel geraas van litteraire programma's cadeau geeft.
Het officiële representeren, waarvan ik hierboven gewaagde, heeft bovendien, blijkens Alles komt Terecht, dat na een periode van lang zwijgen verschenen is, op Roelants' stijl geen enkele nadelige invloed gehad; ook ditmaal wordt men telkens weer getroffen door de zuiverheid, die van de beperktheid uitgaat, en dat te meer, omdat de schrijver zichzelf hier alle gelegenheid had kunnen geven om in het tegendeel van zuiverheid te vervallen. Een van de belangrijkste personages van Alles komt Terecht is n.l. de grote zwendelaar Jules Rapallo, die, zoals ik uit het voorwoord meen te moeten opmaken, geinspireerd werd door de dezer dagen overleden Julius Barmat. Nu is er voor een schrijver als Roelants, wiens belangstelling tot dusverre hoofdzakelijk bepaald werd door onderwerpen zijn eigen milieu betreffende, geen beter kans om naast de roos te schieten dan de beschrijving van de grote zwendelaar, geldmagnaat, goochelaar met waarden en woorden; het pleit daarom wel sterk voor Roelants' begrip van zijn eigen talent, dat hij zich door deze Jules Rapallo geen ogenblik heeft laten verleiden buiten zijn eigen sfeer te treden. ‘Deze roman is’, zegt hij in het voorwoord, ‘een eenvoudig “document humain”, aan geen tijd en speciaal persoon gebonden. De lezer
zalechter plotseling het jaar en den naam van den grooten goochelaar met geld, eer en levens aanwijzen. Van Pascal uitgegaan, moet ik mijns ondanks vervallen in een waarschuwing van koddigen aard: de actualiteitsstorm zal overgaan, en dan zullen, zooals te voren, gewone menschenharten kloppen, daar waar een schandaalheld, die op zijn beurt slechts een ander, zij het ook gevaarlijk mensch was, is voorbijgegaan.’
Dit is een juiste bepaling van het ‘gehalte’ van Roelants' roman door de schrijver zelf. Intuïtief heeft hij Jules Rapallo in zijn eigen sfeer getrokken door hem in het eerste deel te laten zien als de projectie van Bert de Corte en in het tweede deel als de projectie van Willem Ottevaere; twee vrienden, twee temperamenten, die hun gedenkschriften schrijven over eenzelfde huwelijksperiode, waarin de zwendelaar Rapallo een rol speelt, die nu door de twee temperamenten wordt geïnterpreteerd. Het voordeel van deze methode is, dat Roelants er zich van onthouden kan, Rapallo te veel te verzelfstandigen; evenals van de maan ziet de lezer van hem bepaalde ‘schijngestalten’, die zijn psychologische habitus juist zover onthullen als nodig is voor de bewoners van Roelants' betrekkelijk kleine, maar intensief verkende planeet. Wat de lezer dus van Rapallo ziet, is volkomen verantwoord, al vermoed ik (hetgeen trouwens niet ter zake doet), dat hij met de historische Julius Barmat maar tamelijk weinig overeenkomst heeft. Roelants heeft er zich voor gehoed, om met de journalistieke verwatenheid der epigonen van Ehrenburg c.s. ‘op te hakken’ over milieu's, die hem innerlijk vreemd zouden zijn gebleven; opnieuw blijkt de waarde van zijn zelfbeperking.
Daarmee wil ik niet zeggen, dat het precédé van de in twee gedenkschriften verdeelde roman Roelants volkomen gelukt is. De zwakke kant van Alles komt Terecht, die ik niet verzwijgen kan bij alle waardering, die ik voor het boek heb, is, dat Bert de Corte en Willem Ottevaere, die volgens de romanfictie twee afzonderlijke mensen (zij het dan ook intieme vrienden) moeten zijn, samen al te duidelijk een Siamese tweeling, luisterende naar de naam Roelants, opleveren; anders gezegd, de auteur Roelants schrijft tweemaal zijn eigen gedenkschriften, in twee verschillende toonaarden, maar het
zijn beide documenten van Roelants' eigen psyche. Bert de Corte, echtgenoot van de vrouwelijke hoofdpersoon Hélène en meer dan hij zelf beseft de dupe van Rapallo, is een door de gebeurtenissen hypochonder geworden, maar snel weer vergetende sociale helft van Roelants; Willem Ottevaere een op het kritieke moment luchtiger, in wezen verantwoordelijker, vrijer en philosophischer andere helft van dezelfde Roelants: een tikje theoretische celibatair en ‘glimlachende eeuwige reiziger’, waarin de schrijver, naar ik gis, een stuk wensdroom heeft belichaamd, terwijl hij meer Bert de Corte is. In ieder geval zal de lezer zich niet kunnen verzoenen met de fictie (waarop Roelants in zijn voorwoord nog eens extra de nadruk legt, zoals dat te doen gebruikelijk is ten opzichte van gedenkschriften, die men ‘uitgeeft’), dat Bert de Corte en Willem Ottevaere werkelijk twee personen zijn, want daarvoor schrijven zij beiden te veel het handschrift van hun ‘uitgever’.
Eenmaal aangenomen echter, dat dit de zwakke kant van het boek is, die b.v. Komen en Gaan niet heeft: dan kan men er aan toevoegen, dat het gebrek het effect van de roman niet bederft. Het is zelfs wel curieus om twee nuances van Maurice Roelants om één vrouw te zien bewegen; een vrouw, die evenals Rapallo dus projectie is van de twee gedenkschriftplegers, en die uitstekend geobjectiveerd is, zeker niet minder goed dan Claudia in Komen en Gaan. Roelants' vrouwelijke personages hebben allen een zekere overeenkomst, ook in hun relatie tot de mannen, waarin de vrouw eigenlijk domineert, als behoedster van het gezin, als echtgenote en moeder, vertegenwoordigster van een stuk matriarchaat, maar ook als de troebele en troublerende factor in het leven van de man. Deze Hélène is een rijpe getrouwde vrouw, die zich in de armen werpt van de rokkenjager Rapallo, om zich schadeloos te stellen voor een teleurstelling bij Willem en een leven van regelmaat met Bert; een dionysische daad zou men kunnen zeggen, een uitdaging aan die teleurstelling en die regelmaat tegelijk, die haar bestaan als mens voorgoed dreigen te bepalen. Daarom zoekt zij de man met de slechtste reputatie, in ‘een soort bruiloft van de aftroggelarij en de roofzucht’. De episode blijft echter episode, de wulpsheid wordt ingedamd door
de berusting; of om het met woorden van Roelants' glimlachend-philosophische alter ego Willem Ottevaere te zeggen: ‘Jawel, er zijn afgronden in het menschelijk leven en ik ben in staat om zijn somberen biograaf Dostojefski met ontzag te naderen. Maar laat mij mijn hart wegschenken aan de pirouet, die dreigende conflicten beëindigt.’
De positiviteit van de pirouet contra Dostojewsky blijft bij een katholiek schrijver als Roelants, ook al houdt hij zich in zijn werk (evenals François Mauriac, aan wie hij zeer verwant is) ver van alle kerkelijke conformisme, toch lichtelijk ongeloofwaardig. Het slot van Alles komt Terecht is een docerende brief van Willem aan Hélène, die geschreven lijkt door een dartel geworden seminarist, die zich inbeeldt een philosophische Lebemann te zijn; het is een onzuiver slot, dat weggelaten had moeten worden, maar toegevoegd schijnt om de dreigende schim van Dostojewsky, die achter de door Roelants zo zeer beminde Pascal opduikt, met een pirouetje te kunnen verjagen. Helaas, met pirouetteren en jodelen verjaagt men noch de consequenties van Pascal, noch die van Dostojewsky; men moet dus liever ook niet doen alsof. De waarde van Roelants' roman ligt niet in het slotpreekje, maar in de objectivering van een beperkte (in zelfbeperking omgrensde) wereld door psychologie en poezie, die in hun raffinement en zuiverheid volkomen voor zichzelf spreken.