Waansystemen
J. Weyand: De Drie Dwazen
‘Ik ben tot U gezonden, als tegengif voor den anti-christ, of wel den duivel. Hij sluipt weer tusschen ons rond, al een geruimen tijd. Maar gij hebt hem nog niet opgemerkt, omdat hij geen staart meer draagt, als vroeger. Dé staart, die hij thans achter zich aansleept, is de ijzeren keten der wetenschap, nuttigheidsmachines, rationaliseering van den axbeid en dergelijke helsche maaksels. Met die keten heeft hij u zoo goed als ingesloten en daardoor weet ge niets beters te doen dan Gods mooie wereld te vergrauwen. Het eeuwig licht dat op die wereld valt, komt van de blauwstalen hefboomen en drijfwielen. Dit zal door de naweeën van zijn koude verlichting de wereld verdoemen tot éénkleurigheid en éénvormigheid. Dit is des duivels nieuwe staart, broeders! Zijn hoorns zijn die, welke hij de echtgenoote zal opzetten. Maar de duivel is een schepping van God en hij heeft hem eeuwig gemaakt, gelijk hij zelf is, omdat hij wil laten worstelen met het kwaad. Gij zoudt anders te lamlendig worden en in het minste materialisme verzinken. Zoo zijn ook de bacterieën in het voedsel noodig om ze door ons bloed te laten bevechten. Daarvan worden wij sterker. Hoe meer hygiëne, hoe gevoeliger voor kwalen. Daarvandaan de pest van alle “reinlevenbewegingen” vegetarisme, blauwe knoop en blootepootenlooperij in de Lange en Korte Poten. De duivel mag niet dood, maar wij dagen hem ten eeuwigen strijd. Ik ben een onder u, die u aanvoert tegen bacil demon!’
Dit fragment uit een toespraak van Thomas Wolf, de psychopaath uit de roman De Drie Dwazen van Jozef Weyand, komt de kenner van het symptoom, dat in de wandeling meestal nog ‘godsdienstwaanzin’ genoemd wordt, zeker niet onbekend voor. De duivel of zijn incarnatie de Antichrist behoren tot de prikkelendste verbeeldingen van de christelijke wereld, die op een of andere manier moet afrekenen met de
voortdurende aanwezigheid van een telkens weer als ongeneeslijk geconstateerd kwaad; zij verschijnen sedert de oudste christelijke tijden geregeld in de visioenen en waansystemen van de gelovigen, verbonden met de verwachting van het einde der wereld en de komst van het duizendjarig rijk. De Openbaring van Johannes en het boek Daniël hebben vooral de stof geleverd voor deze merkwaardige fantasieën, waarvan het wonderlijkste eigenlijk is, dat zij zo sterk onderhevig zijn aan cliché-vorming. De stof van de fantasie is in theorie onbegrensd, maar zij vertoont neiging om zich steeds weer te binden aan het starre schema van de Antichrist, die overal in het duister wroet, de kinderen Gods belaagt, en van de middelen, hem door de wereld verstrekt, profiteert om zijn slag te slaan. Blijkbaar heeft de stof van de Apocalyps en de daaraan verwante litteratuur door middel van de godsdienstige voorstellingen, die ook de ‘normale’ mens worden bijgebracht, zo sterk op de verbeeldingskracht gewerkt, dat zij zelfs daar terug te vinden is waar men aan een onmiddellijke beïnvloeding door het Christendom niet eens dadelijk zou denken; zo is b.v. het antisemitisme in al zijn manifestaties een typisch symptoom van de nawerking der apocalyptische voorstellingen op de volkspsyche; alleen zijn hier de termen een weinig ‘verschoven’, zodat de angst voor de duivel de schijn aanneemt van een rassenleer. De schijn: want wanneer Hitler in Mein Kampf spreekt over die ‘Welthydra’, ‘den wahren Feind’ of ‘die Pestilenz’, om tenslotte te concluderen, ‘dass sich niemand zu wundren braucht, wenn in unserem Volke die Personifikation des Teufels als Sinnbild alles Bösen die leibhaftige Gestalt des Juden annimmt’, dan doet hij niet anders dan de oeroude voorstellingen van de Antichrist weer opnemen om op die wijze de gecompliceerdheid der wereldgeschiedenis te kunnen vereenvoudigen tot een primitief schema van zwart en wit.
De held van Jozef Weyand, die omstreeks 1910 in Den Haag optreedt, zocht het kwaad in reinlevenbeweging, vegetarisme, blauwe knoop en ‘blootepootenlooperij’, de antisemiet zoekt het in de listen der Joden, die het op de ‘Zusammenbruch der menschlichen Kultur’ en de ‘Verödung der Welt’ voorzien hebben (aldus Hitler in Mein Kampf); maar het schema is het
zelfde, en er is ook in dit opzicht niets nieuws onder de zon. Het verschil tussen de ene waan en de andere bestaat alleen hierin, dat die van Thomas Wolf individueel blijft en die der antisemieten (naar wij hopen tijdelijk) collectief is geworden; men kan bij de beschouwing van het verschijnsel antisemitisme denken aan de vlagen van epidemisch flagellantisme en heksenwaan, die in de middeleeuwen de ‘publieke opinie’ beinvloedden. Het genie van een Hitler moet men misschien vooral hierin zoeken, dat hij de moderne middelen wist te vinden om individuele (of tot kleine groepjes beperkte) waanvoorstellingen over de Antichrist en zijn apostelen, de Joden, weer tot collectieve maatstaven te verheffen; terwijl de man met ‘godsdienstwaanzin’ naar een krankzinnigengesticht wordt gebracht, als een asociaal element, is een Julius Streicher door de omstandigheden weer sociaal (van lijdend leidend) geworden; alles hangt er tenslotte van af, wat de maatschappij accepteert en wat zij afstoot.
Ook Thomas Wolf, die zich opwerpt als een moderne Thomas Münzer en bestrijder van de Antichrist, nadat zich het in vurige letters aan de hemel geschreven woord ‘Liefde’ aan hem heeft voorgedaan, heeft zijn waansysteem; hij wil, zoals vrijwel iedere schizophreen, zijn nieuwe, geopenbaarde ideeën veralgemenen, opdringen aan het publiek als een heilsleer; alleen lukt het hem niet, omdat de maatschappij voor zijn waan-voorstellingen niet ontvankelijk is; ‘hij wenschte voor de menschheid een soort vernieuwde middeleeuwen op te roepen.’ Hij wordt door de schrijver geïntroduceerd als een musicus en schilder zonder veel talent, ongelukkig getrouwd met een ‘flirterig’ vrouwtje, een teleurgestelde dus, die het aan capaciteiten ontbreekt om zijn desillusies te boven te komen. Hij ontmoet een doorgefourneerde atheïst en materialist, zekere Simhoffer, die een offensief op hem opent met de bekende argumenten, waardoor een (uit tamelijk vage artistenmotieven) gelovig man als Thomas natuurlijk geheel van streek raakt. De waanideeën groeien langzamerhand in hem op, nu deze apostel van de Antichrist zijn godsdienst gaat belagen; hij gaat ‘preeken met het woord en met verf’, nadat hij het hemelse visioen heeft gehad. ‘De duivel was tot macht ge-
komen en hij had hem gezien in zijn stoffelijke gedaante’; tegen Simhoffer mobiliseert hij zijn waansysteem.
Van dat ogenblik af is Thomas Wolf een profeet. Hij komt uiteraard bij zijn predikaties met de politie in aanraking, en verzeilt in één cel met een andere psychopaath, Frits de Knijf, eveneens met een fraai waansysteem behept, maar juist genoeg van dat van Thomas verschillend om de conversatie gaande te houden; Thomas heeft een ‘geestelijk’, Frits een ‘materialistisch’ systeem. Het ‘samenwerken’ van deze twee mensen lijkt mij een prachtig geval van ‘folie à deux’, dat door Jozef Weyand met veel kennis van zaken beschreven is; de wijze, waarop Wolf en De Knijf samen hun ‘terrein afwerken’, doet in dit boek werkelijk zeer authentiek aan.
Maar men ziet Thomas verder evolueren, tot hij eindelijk in een zenuwinrichting terechtkomt. Als hij aan de beterende hand is, wordt hij door de ongehuwde moeder Carolien Wiedhof (wier vader hij tijdens zijn ziekte nog bekeerd blijkt te hebben!) weer in de maatschappij teruggebracht, en nu beleven wij een nogal zonderlinge apotheose: Thomas wordt een tevreden echtgenoot, die niet meer schildert à la Odilon Redon of Wiertz, maar kalmpjes aan in de stijl, die de Hollandse en Amerikaanse koper behaagt.
Is Thomas genezen, of is hij, nu hij zo eenvoudig met Carolien gehuwd is en in ‘halve tinten’ schildert, soms aan een rustiger waansysteem vervallen? Als ik Jozef Weyand wel begrijp, heeft hij ideeën gekregen, die, nu door hun onschadelijkheid social zijnde, op Blubo-idealen gaan lijken. ‘Geen poenig navolger van vreemde kunst’, zegt de bekeerde Thomas, ‘kan een gezond en groot kunstleven oproepen en in stand houden, doch alleen leugen en verval; of beter: een onvolksch kunststreven is het zekerste verschijnsel van een volk in ondergang. Daar zit de groote Ontkenner achter, die verborgen zit te grijnzen achter zijn cosmopolitisch masker, en roept al maar voort: “humaniteit, vooruitgang en wereldburgerschap”, maar hij meent losbandigheid, leelijkheid en ontzenuwing. En ten bate van wien?... ten bate van het laatste instrument, dat hij hier op aarde noodig heeft; totdat hij ook dit afgedankte instrument kan wegwerpen; dan leidt hij den uitge-
doofden bol door het heelal en hij grijnst voort, als overwinnaar van het goede en edele.’ ... Men ziet, dat Thomas, hoewel als genezen ontslagen, nog wel degelijk door zijn duivel-conceptie wordt bezeten, maar nu renteniert hij op zijn waanvoorstelling, terwijl hij er vroeger met handen vol van weggaf.
Ik moet erkennen, dat ik door de roman van Jozef Weyand in het onzekere ben gebleven omtrent des schrijvers bedoelingen. In hoeverre identificeert hij zich met Thomas Wolf, zijn held? In hoeverre beschouwt hij hem aan het slot van zijn boek werkelijk als genezen? In hoeverre accepteert hij in Thomas' waansysteem toch een aanvaardbare kern? In hoeverre is hij, met andere woorden, met zichzelf in het reine gekomen over het al dan niet ‘,wahnhafte’ karakter van Thomas' ideeën? Men komt er niet achter. Op de laatste bladzijde zegt de zoon van Carolien over Thomas:
‘Hij is een van de zeldzamen met een onbaatzuchtige ziel, die geen andere vijanden hebben dan duivelsche gedrochten, van zoo een als waarvan ik U wel eens heb hooren vertellen, die zooveel zielen benadeeld heeft, en die een schoone ziel niet kunnen lijden. Maar in hem is iets van een Franciscus, dien roomschen heilige; hij is jammer genoeg op de wereld gekomen in een tijd, dat heiligen idioten genoemd worden, hysterischen, zieken, die genezen moeten worden.’
Moeten wij daaruit opmaken, dat Jozef Weyand een waan systeem als dat van Thomas zo kwaad nog niet vindt, en dat ook hij naar nieuwe middeleeuwen verlangt? De verhouding van de schrijver tot het pathologische geval blijft onopgelost; want het idyllische huwelijk en het reisje naar Amerika, dat erop volgt, kan men moeilijk als een oplossing beschouwen. Bovendien is de stijl van Weyand voor mij een aanwijzing, dat hij in laatste instantie geen afstand neemt tot zijn held. Het is een wonderlijke stijl, die van Weyand; zijn ouderwets klinkend proza, waarin de tegenstrijdige mededelingen (van gezellig huiselijk tot hoog metaphysisch) in verbluffende combinaties op elkaar volgen, doet ons soms denken aan de tijd voor Tachtig. Weyand schrijft zonder humor, maar toch werken die tegenstrijdigheden puur door hun naast-elkander-zijn vaak zeer humoristisch, hoewel men geenszins het idee heeft,
dat de schrijver het humoristisch bedoelt. Daardoor komen de passages, waarin Thomas Wolf en Frits de Knijf in hun psychopathische ‘samenwerking’ beschreven worden, uitstekend tot hun recht; het zijn ware documenten van schizophrenie, en als de schrijver er een en ander aan gearrangeerd heeft, dan heeft hij het zeer handig gedaan. Men neme b.v. de kennismaking tussen de beide heren in de cel; zij stellen zich voor; ‘mijn naam is Wolf’. ‘Mijn naam is Knijf; Frits de Knijf, artist!’
‘Ah... juist, prachtig’, riep Wolf verrukt uit, ‘dat treft prachtig, mijnheer De Knijf; uw naam komt van het Duitsche Kneifen; U knijpt den wolf aan zijn staart vast, laat U door hem meevoeren en U zult vreemde dingen beleven. Kijk eens, ik maak maar even een teeken in de lucht, dan weet U als intellectueel wel wat ik bedoel, nietwaar?’
Zo'n kennismaking is een perfecte inleiding voor de ‘samenwerking’ van twee personages, waarvan er een van plan is ‘de eenheid van het heelal (te) vervangen door de pluralité, begrijpt U?’ In die trant gaat het door met Wolf en De Knijf. Hoe staat Weyand er echter tegenover? Een auteur kan geheel authentiek zijn in een beschrijving van een waansysteem, omdat hij er geheel buiten staat of er geheel in zit; daar tussen zijn dan nog allerlei schakeringen mogelijk, en de vraag is nu maar, tot welke schakering Weyand behoort. Geheel er buiten staat hij in geen geval, want anders zou hij niet met zijn idyllisch slot genoegen hebben genomen en zich ook scherper, analytisch, concluderend, tegenover zijn personages hebben gesteld; geheel er in zit hij ook niet, want dan zou hij niet de gelegenheid hebben gehad deze stof in een roman te objectiveren. De authenticiteit van Weyands beschrijving komt dus uit enig tussengebied, dat belangrijk genoeg is om door zijn ligging de lezer te boeien; waarmee ik niet wil zeggen, dat De Drie Dwazen ook maar iets met het boeiende van b.v. Kirilow uit De Demonen uitstaande zou hebben. ...