[p. 587]

De vrouw in het woud

Dr K.F. Proost: Henriëtte Roland Holst in haar Strijd om Gemeenschap

Het leven van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk kent een groot deel van het publiek uitsluitend uit haar poëzie. Met dat grote deel bedoel ik in dit geval speciaal haar bewonderaars onder door haarzelf als ‘bourgeoisie’ gekenmerkte en lange tijd fel bestreden klasse. Toen zij gedurende de wereldoorlog terecht stond wegens de ondertekening van een dienstweige-ringsmanifest, heeft zij het bij haar verdedigingsrede aldus geformuleerd: ‘Zoolang ik mijn levensidealen uit in ook door burgerlijke letterkundigen dikwijls overmatig bewonderde poëzie, kan ik bij de bourgeoisie geeri kwaad doen, maar zoodra ik de idealen inderdaad propageer, word ik van alle kanten aangeblaft en voor de rechtbank gesleept.’ (Zie het boek van dr Proost op pag. 126.) Ik geloof, dat mevrouw Roland Holst haar levenstragedie moeilijk scherper in één zin had kunnen formuleren; misschien kan men haar op dit ene juist met de overigens zo totaal anders geaarde Multatuli vergelijken, dat zij het twijfelachtige voorrecht van de litteraire roem gekend heeft ook bij lezers, die van haar idealen niets moesten hebben en wellicht erg geschrokken zouden zijn, wanneer zij precies geweten hadden, voor welke revolutionnaire theorieën hun bewonderde dichteres met zoveel élan en wetenschappelijke documentatie streed. Het verging Henriëtte Roland Holst anders dan Herman Gorter, die voor de ‘burgerlijke’ aesthetica vrijwel had afgedaan, ook als dichter, toen hij het individualisme ontrouw werd en in de ban kwam van het betoverende historisch-materialisme; dat wijst al direct op het diepgaande verschil, dat er zowel tussen hun beider persoonlijkheid in het algemeen als tussen hun beider poëzie bestaat. Terwijl Gorter door de nieuwe leer werkelijk geheel werd beheerst, in haar een soort ‘harmonie der spheren’ beluisterde, zich dus ook geheel in het historisch-materialisme opsloot en er zelfs de twijfel

[p. 588]

mee verjoeg, bleef de dichteres Henriëtte Roland Holst in haar dichterlijk oeuvre altijd in de eerste plaats door humanistische gevoelens bezield en gekweld door de onzekerheid, waaraan zij in haar theorie eerst veel later ronduit heeft toegegeven; zij kon daarom weerklank vinden bij mensen, die in haar werk hun eigen gevoelens (als ‘algemeen menselijk’) herkenden of meenden te herkennen, dank zij het stromende, in wezen anti-intellectualistische karakter harer poëzie. Wie deze poëzie thans herleest, ziet niet vóór alles de marxiste, de propagandiste, maar veeleer de vragende, zoekende en meevoelende vrouw; zelfs het rhythme van haar verzen symboliseert die houding. Maar het blijkt uit haar theoretische geschriften, die in die zelfde tijd ontstonden, dat zij wel degelijk iets anders wilde zijn dan een humanitaire dichteres; zij wilde een militante socialiste en een principiële verkondigster van het dialectisch materialisme zijn, evenals Gorter. De vriendschap, die hen verbond, werd gevoed uit de gelijkgezindheid der bedoelingen, de verwijdering, die later tussen hen ontstond, uit de volstrekt verschillende geaardheid hunner naturen. Men vraagt zich af, in hoeverre de poëzie voor Henriëtte Roland Holst altijd een ‘uitlaatklep’ is geweest; in ieder geval was deze bij haar nooit een logisch vervolg op de theorie, zoals bij Gorter in zo sterke mate. Gorter is er, tot op zekere hoogte, werkelijk in geslaagd in het historisch-materialisme, doorgedacht in zijn strengste ‘wiskundige’ consequenties, op te gaan en daardoor aan de tragische gebrokenheid van zijn individualistische jeugd te ontsnappen; bij Henriëtte Roland Holst, de ‘vrouw in het woud’, blijft de ‘breuk’ daarentegen steeds zo duidelijk zichtbaar, dat men haar leven zeker met het volste recht als een tragedie van intellect en gevoel kan betitelen.

Het marxisme, de leer van de strijdbare socialiste Henriëtte Roland Holst (in de jaren 1897 tot 1927) is in wezen niet tragisch; uit de toepassing in Rusland blijkt wel, dat men zijn on-tragische strekking zelfs bepaald anti-tragisch kan uitleggen; het individu wordt daar slechts geteld in dienst van de collectieve ‘opbouw’, de individuele tragiek is ‘afgeschaft’. Marx was een intellectuele agitator, geen tragische figuur, zo-

[p. 589]

als b.v. wel zijn ‘concurrent’ Bakoenin; het marxisme laat de mens opgaan in de strijd voor de mensheid en het rhythme van het individuele leven grotendeels bepalen door een toekomstprojectie, die men in de poëzie van Henriëtte Roland Holst terugvindt als een toekomstvisioen.

O heerlijk uitzicht van uw dagend heil,
zoete zekerheid van het socialisme,
dat komt, door ons leven en onzen dood
-

Zulk een verzekerdheid van het toekomstig heil (die regels zijn ontleend aan het in 1909 verschenen drama De Opstandelingen) dringt de conflicten van het individu op de achtergrond, want het bloed der martelaren is het zaad der kerk. Echter: tegelijkertijd ongeveer horen wij deze visionnaire dichteres in een theoretisch artikel in De Nieuwe Tijd beweren, dat in het marxisme alle sporen van de utopische denkwijze zijn over-wonnen! Hoe nu, is deze ‘zoete zekerheid van het socialisme dat komt’ geen utopie? En komt de poëtische bezieling soms voort uit de materialistisch-dialectische opvatting der geschiedenis? Hier raakt men niet alleen aan de innerlijke tegenspraak in de marxistische denkwijze, die zich in schijn uitsluitend laat leiden door een streng-wetenschappelijke dialectiek, maar in werkelijkheid bepaald wordt door een utopische doelstelling; hier raakt men vooral aan de zeer persoonlijke tragedie van Henriëtte Roland Holst, die eigenlijk nooit een complete marxiste was, al deed zij lange jaren haar uiterste best om haar idealisme te formuleren in de dialectisch-materialistische termen der onverbiddelijke wetenschappelijke zekerheid. Slechts in de sfeer van de politieke en economische strijd kon zij die zekerheid handhaven, omdat de strijd de aandacht concentreert op de tactiek, de methode, het tegenwoordige en de aandacht afleidt van het doel, de utopie, de toekomst; want voor de tactiek en de strijdmethode is het marxisme altijd een zeer overtuigende handleiding geweest, terwijl het de toekomstverwachting der klassenloze maatschappij meer als ‘premie’ aan de fantasie overliet. De militante socialiste en theoretica Henriëtte Roland Holst vond bovendien, voor haar publicaties over het verleden als voorportaal van strijdbaar

[p. 590]

heden en utopische toekomst, in de geschiedenis feiten genoeg die, onder het perspectief van de historisch-materialistische denkwijze gegroepeerd, nieuwe en verrassende combinaties opleveren: Franciscus van Assisi als de uitdrukking van de mystische behoeften der onderliggende klasse, Dante als de dito der heersende klasse, het gehele middeleeuwse katholicisme als een aequivalent van het leenstelsel te beschouwen, in tegenstelling tot de gangbare ‘nette’ opvattingen,... dat alles geeft de historisch-materialistische theoretica een gevoel van macht over de geschiedenis, die nu blijkt te gehoorzamen aan een verlossend dialectisch beginsel. Maar voorwaarde voor de erkenning van dat beginsel is het einddoel, de bevrijding der mensheid, de utopie, die evengoed utopie blijft, ook al wordt zij geschraagd door een reusachtig wetenschappelijk fundament van marxistisch gewapend beton.

De schrijfster Henriëtte Roland Holst zou zonder het mystieke vertrouwen in die utopie als een visioen van een ‘hemels Jeruzalem’ en zonder de begeleidende twijfel, die in haar poëzie de verdeling van licht en schaduw teweeg bracht, een verdienstelijke marxistische strijdster en publiciste zijn geweest; haar dichterschap echter, dat tenslotte het formaat van haar persoonlijkheid evenzeer bepaalt als haar strijdbare theorie, is in wezen altijd anti-marxistisch gebleven. Anti-marxistisch, d.w.z. tragisch door het conflict van gevoel en intellect, waarin tenslotte de gevoelsbehoefte het gewonnen heeft van de intellectuele precisering. Nadat Henriëtte Roland Holst zich met diverse schakeringen van het socialistische en communistische partijleven heeft trachten te identificeren, is zij eindelijk terecht gekomen bij een vaag religieus idealisme, zonder partijprogramma, maar ook zonder de noodzakelijke scherpe plaatsbepaling, waaraan niemand méér behoefte heeft dan juist de politicus zonder partij.

Dit verloop van zaken is daarom zo curieus, omdat het intellect van Henriëtte Roland Holst in deze strijd een niet te onderschatten factor is geweest. Deze theoretica kwam in haar militante, marxistische periode steeds uitstekend beslagen ten ijs. Toen zij nog niet lang in de S.D.A.P. was, maakte wijlen Heyermans zelfs aanmerking op het ‘dor harteloos getheore-

[p. 591]

tiseer’ van Henriëtte Roland Holst en haar mede-intellectuelen (Proost, p. 11), waardoor het welzijn der partij zou worden bedreigd; men ziet, dat ook die stelling niet door Herman de Man is uitgevonden. Geleid door een hardnekkig verant-woordelijkheidsgevoel heeft deze vrouw steeds getracht ernst te maken met haar zaak, zowel op het gebied der politiek als dat der moraal, der aesthetiek, der biographie. Ware haar intellect niet zo eerlijk, haar verantwoording niet zo strikt conscientieus, men zou geen aanleiding vinden van een tragedie te spreken; tragisch is, dat deze intelligentie scherp en productief was, maar toch niet bestaan kon zonder de ‘verworvenheden’ waar zij tegen aan leunde. En typerend alweer voor haar ‘voorbeschikt utopistisch’ karakter: aan de ‘richting waarin het ging’ heeft Henriëtte Roland Holst met haar intellect nooit serieus getwijfeld, niet kunnen twijfelen. Zelfs dekatastrophen in haarleven hebben haar idealismen ooit kunnen schokken; hoeveel desillusies zij ook te verwerken kreeg, geen was in staat haar tot fundamentele twijfel aan die ‘richting’ te verleiden. In haar materialistische tijd wordt deze ‘richting’ aanvankelijk geheel bepaald door de marxistische dialectiek, geleidelijk aan naderen haar opvattingen weer het pantheïsme (de overgangen kan men in het boek van dr Proost nagaan); maar het geloof in de ‘richting’ blijft. Dit karakteriseert Henriëtte Roland Holst als een voor-oorlogse figuur; aan de problemen, gesteld door de opkomst van fascisme en nationaal-socialisme, heeft zij zich slechts kunnen wagen met een tactiek, die altijd aan de strijd van het voor-oorlogse socialisme herinnert. De grote crisis der Europese cultuur komt na. de oorlog; men kan niet zeggen, dat Henriëtte Roland Holst, ook al heeft zij tussen de jaren twintig en dertig nog belangrijk theoretisch werk gepubliceerd, door de ‘opstand der massa's’ (in de zin die Le Bon, en Ortega y Gasset aan dat begrip ‘massa’ gaven) nog tot nieuwe ontdekkingen is gekomen; in haar terminologie was het woord ‘massa’ veeleer een acte van geloof, en van dat geloof is zij niet meer afgeweken.

Het ogenblik, waarop dr Proost dit boek schreef, was dus gunstig; men kan het leven en de werken van Henriëtte Ro-

[p. 592]

land Holst overzien als een eenheid en een resultaat. En ook was het geen overbodig werk een overzicht te geven van de politieke en maatschappelijke rol, die de dichteres in Nederland en daarbuiten (men denke b.v. aan de merkwaardige conferentie te Zimmerwald in de wereldoorlog) heeft gespeeld. Haar theoretisch oeuvre is van een imposante omvangrijkheid en het mag niet schuilgaan achter de zoveel bekender geworden dichtbundels; alleen hierom al niet, omdat pas de parallel tussen die politieke rol en de poëzie de ‘breuk’ in haar leven duidelijk zichtbaar doet worden.

Dr Proost heeft de volle aandacht willen vestigen op de socialiste, de communiste, de theoretische publiciste, de journaliste, de maatschappelijke persoonlijkheid, kortom; hij heeft daarom de dichteres slechts zeer terloops behandeld. Vergelijkingen tussen politiek-sociale en dichterlijke werkzaamheid blijven hier dus uiteraard zeer oppervlakkig; de verdienste van deze biographie zoeke men trouwens niet in de beschouwingen van de auteur over Henriëtte Roland Holst, maar in de volledigheid en overzichtelijkheid, waarmee hij haar denkbeelden weergeeft of samenvat. Dat de meningen van dr Proost zo goed als geheel afwezig zijn, is overigens niet alleen een voordeel; men kan ook al te neutraal, al te objectief zijn, en een weinig meer conclusie na zoveel bewerkt materiaal had het geheel van het boek zeker geen kwaad gedaan. Van des schrijvers standpunt ten opzichte van mevr. Roland Holsts ontwikkeling komt men niet veel te weten; hij schijnt een zwakke voorkeur te hebben voor haar tegenwoordige religieuze positie, maar nader gemotiveerd wordt dat niet. Er kan dus op grond van dit boek nog een ander boek over Henriëtte Roland Holst geschreven worden; de auteur daarvan zal de conscientieuze studie van dr Proost als een solide basis kunnen gebruiken.

Het blijft alleen wat vreemd, dat dr Proost zelf niet in de verleiding gekomen is om dat andere boek er meteen bij te schrijven. Men moet hem echter ook zo erkentelijk zijn voor het werk, dat hij heeft verricht; en misschien is de beperking, die hij zich heeft opgelegd, gegeven de omvangrijkheid van het werk, wijs beleid geweest.