Nec lusisse pudet...
J. Huizinga: Homo Ludens
Niet zonder enige ontroering zal menigeen als schrijver dezes in de dagbladen het bericht gelezen hebben, dat op sommige plaatsen aan het Spaanse front de soldaten van de Regering en van Franco met elkaar aan het voetballen zijn gegaan in het Niemandsland tussen de loopgraven. Dat bericht (eigenlijk een herhaling van soortgelijke berichten uit de wereldoorlog) wijst er op, dat de ernst van de oorlog, hoe onverbiddelijk en bloedig hij ook gevoerd moge worden, in laatste instantie toch niet absoluut is; plotseling kan een spel-element die ernst doorbreken en de vijandschap omgezet worden in het twee-partijen-stelsel van een voetbalmatch. Het merkwaardige aan deze speciale overgang van oorlogvoeren in voetballen is echter, dat de agonale (wedstrijd-)instincten, die een land door een burgeroorlog in twee kampen verdeeld hebben, blijkbaar op een gegeven ogenblik kunnen worden omgezet in agonale instincten met een ‘vredelievend’ doel. De vraag rijst: Waar lag de grens? Waar overwon plotseling de spel-notie de ernst-notie? Of: was misschien de grens tussen, ‘ernst’ en ‘spel’ nooit volstrekt, ook niet in de oorlog, waarin bepaalde spelregels immers altijd gehandhaafd blijven, zodat, waar oude regels door de moderne techniek van oorlogvoeren verdwijnen, nieuwe hun intocht doen?
Men zou die vraag alleen kunnen beantwoorden door zelf dat Niemandsland te betreden en de vijanden van gisteren bezig te zien aan hun wedstrijd van vandaag. In ieder geval bewijst het feit op zichzelf weer welke diepe wijsheid de door Nietzsche (in zijn opstel Homers Wettkampf) gesignaleerde woorden van Hesiodus bevatten, die zegt, dat er ‘twee Eris (twist)-godinnen op aarde’ zijn, een boze en een goede Eris; het bewijst immers, dat de vernietigingsoorlog en de wedstrijd vlak bij elkaar liggen en dat zij in elkaar overgaan... in
Niemandsland. Want zoals er een Niemandsland is tussen de loopgraven, zo is er een Niemandsland tussen ‘ernst’ en ‘spel’; zij zijn louter abstracties, ‘ernst’ en ‘spel’, en wie hun betekenis voor de menselijke samenleving onderzoekt, komt ieder ogenblik terecht in het Niemandsland der begripsvorming. De Griekse cultuur is daar om te demonstreren, hoe de ‘wedstrijd’, de ‘agoon’, zich verbijzondert enerzijds in de zelfvernietigingstendenties van de individuen en de polisstaten onder elkaar, anderzijds in de wedijver der Olympische Spelen. Wie dus in de Griekse cultuur de begrippen ‘ernst’ en ‘spel’ klakkeloos wil toepassen, komt direct in dat Niemandsland terecht, waar oorlogvoeren en ‘voetballen’ op een voor westerse gevoelens volstrekt onlogische wijze in elkaar overgaan8. Jacob Burckhardt heeft dat geweten en cultuurhistorisch verantwoord, Nietzsche heeft er de conclusies uit getrokken, die hem later zouden brengen tot een ‘Umwertung aller Werte’ in het domein van het Westerse denken.
Ik geloof nu, dat men het laatste boek van Huizinga niet beter kan karakteriseren dan als een geleerde strooptocht in het genoemde Niemandsland tussen ‘ernst’ en ‘spel’. De ondertitel van Homo Ludens luidt: ‘Proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur’... niet, wel te verstaan, ‘van het spel-element in de cultuur!’ Zoals de schrijver het zeif in zijn voorwoord zegt: ‘Het was voor mij niet de vraag, welke plaats het spel temidden van de overige cultuurverschijnselen inneemt, maar in hoeverre de cultuur zelf spelkarakter draagt.’ Dat is een fijne, maar uitermate belangrijke begripsnuance; belangrijk vooral ook voor de persoonlijkheid van Huizinga, wiens betekenis immers bij lange na niet is uitgeput door het feit, dat hij de geleerde catalogisering van bepaalde verschijnselen ter hand neemt. Daarom gebruik ik met opzet het woord ‘strooptocht’; het stropen veronderstelt een geheel ander belang dan dat van de alleen-maar-geleerde, het stropen is, als men wil, in een wereld van ordelijke veldwachters en kommiezen der wetenschap typisch dilettanten werk; het veronderstelt een hartstocht en een bedrevenheid, die met het handwerk der veldwachters wel vele techni-
sche handgrepen gemeen hebben, maar bovendien op een ander soort mens wijzen. Het dilettantische is dus een erepraedicaat, want het veronderstelt, dat de stroper ‘vaktechnisch’ minstens de gelijke of de meerdere is van de veldwachters, terwijl hij ook nog in een romantische verhouding staat tot zijn Niemandsland, waarvan de veldwachters geen idee hebben.
Maar nu de beeldspraak van het stropen terzijde geschoven (de lezer mocht eens gaan denken, dat ik de Leidse hoogleraar met geweld in een onnette maatschappelijke beroeps-cateaorie wilde opsluiten, waarmee hij ongetwijfeld geen énkele relatie onderhoudt). Ik heb met deze vergelijking alleen willen uitdrukken, dat Huizinga's Homo Ludens veel meer is dan een historisch onderzoek. Zijn boek wordt (evenals zijn Herfsttij der Middeleeuwen, waarvoor het in menig opzicht niet onder behoeft te doen) beheerst door een idee, of minder philosophisch gezegd: door een verleiding. Dat ‘spel-element der cultuur’ is iets, dat Huizinga heeft uitgedaagd; dit werk heeft hem, zoals algemeen bekend geacht moet worden, jarenlang bezig gehouden, en hij heeft het geschreven, omdat het hem ‘zeer ter harte ging’, zoals hij het zelf noemt, na ouder gewoonte even geklaagd te hebben over zijn vrees, dat velen het ‘ondanks al den arbeid’, als een ‘onvolledig gedocumenteerde improvisatie’ zullen beschouwen. Hij, die noch van beroep, noch van nature een speler is, werd door het spel verleid tot het concipiëren en schrijven van Homo Ludens: ziedaar ook een roman, die men achter deze bijzondere cultuurhistorische essays mag vermoeden. Een roman: evenals in Burckhardt steekt er in Huizinga een ‘gemankeerde kunstenaar’. Van Burckhardt weten wij dat, nu zijn correspondentie voor een groot deel in druk is verschenen, met stelligheid; hij was een dichter, die welbewust afstand deed van de poëzie om zich aan de cultuurhistorie te wijden, en ik meen, dat men voor dat afstand doen alleen maar dankbaar kan zijn; alleen de kunstenaars, wier gezichtskring verengd is door hun vak, beschouwen een gemankeerde kunstenaar als een mislukking. Hoe de verhoudingen bij Huizinga liggen, kunnen wij nu nog niet precies uitmaken, maar een boek als Homo Ludens ver-
oorlooft ons er een slag naar te slaan. Wie door het spel, en meer nog: door het Niemandsland tussen ‘ernst’ en ‘spel’ zo wordt gebiologeerd als Huizinga, heeft een geheime hartstocht voor het spel, die hem er toe drijft, de verleiding van het spel overal op te zoeken, waar zij zich voordoet; dat is volstrekt ‘des kunstenaars’, dat is ook het dilettantische in dit boek. Maar tevens is de kunstenaar, die geen kunstenaar heeft kunnen of willen zijn, maar wel een historicus, overal op zijn hoede voor de verleiding van het spel; hij beseft het risico van de roulette, hij weet, dat men er al zijn bezittingen mee verliezen kan; hij wordt aangetrokken door dat magische Niemandsland en kan er niet vandaan blijven, maar, komend van het front van de Ernst, wil hij zich niet met huid en haar toevertrouwen aan dat gevaarlijke domein zonder vaste regels; laat staan, dat hij zou willen overlopen naar het front van het Spel. ...
Dit lijkt mij de roman Homo Ludens, die in het schitterende cultuur-historische essay Homo Ludens is verondersteld... en verzwegen. Verondersteld: het boek is op zijn beste bladzijden (en dat zijn er vele) boeiend, spannend, dramatisch... als een roman (ik hoop, dat men dit niet in de ordinaire zin zal uitleggen), omdat men Huizinga bezig ziet de conventionele grenzen tussen ‘ernst’ en ‘spel’ overal te doorbreken. Verzwegen: want deze uitermate spannende bezigheid leidt niet tot een adaequaat resultaat. Huizinga speelt met vuur, maar hij springt er niet in, omdat men in het vuur pleegt te verbranden. Na de grenzen tussen ‘ernst’ en ‘spel’ bij talloze strooptochten ‘en détail’ met een bijna waaghalzig te noemen tactiek te hebben veronachtzaamd door tussen het ene front en het andere allerlei verbindingslijnen te trekken... keert hij op de laatste bladzijde door een waarlijk verbluffende manoeuvre terug naar het front van de Ernst. ‘Wie in de eeuwige wenteling van het spel-ernstbegrip zijn geest voelt duizelen, vindt het steunpunt (cursivering van mij. M.t.B.), dat hem in het logische ontzonk, terug in het ethische. ... In ieder zedelijk bewustzijn, dat gegrond is in erkenning van gerechtigheid en genade, komt de vraag spel of ernst, die tot het laatst toe onoplosbaar bleef, voor goed tot
zwijgen.’ Zo verontschuldigde de dominee in Beets de Hilde-brand-periode van zijn Camera Obscura door het motto: ‘Nec lusisse pudet, sed non incidere ludum’ - het is geen schande gespeeld te hebben, maar wel met spelen niet op te houden. ...
Waarom doet dit slot de lezer aan als een nederlaag? Niet om dat woord ‘ethisch’, dat immers zoveel kan betekenen, maar om de manoeuvre die het hier symboliseert. Huizinga's boek immers ontleent zijn bijzondere waarde juist aan het agonale karakter van de voordracht; de toeschouwer woont een wedstrijdbij tussen de begrippen ‘ernst’ en ‘spel’, hij blijft voortdurend geïnteressseerd bij die ‘agoon’ op het gebied van de taal, van de rechtspraak, van de oorlog, van de philosophie, van de poëzie, van de muziek; zijn aandacht wordt steeds meer gespannen, hij verwacht een apotheose, of een knock-out, of een ‘tot hier toe en niet verder’... en dan valt hij in een kuil, hij wordt naar huis gestuurd met een preekje, waarmee hij het o zo gaarne eens is, alleen niet na de lectuur van een boek van een dergelijke importantie. Men zou (men vergeve mij het harde woord) bijna het gevoel krijgen, dat dit boeiende essay van onze eerste cultuur-historicus eindigt als ‘le roman d'un tricheur’, wanneer men niet de vaste overtuiging had, dat vals spelen hier uitgesloten was; Huizinga valt uit zijn eigen spelregels, die hij zo schitterend had volgehouden, hij valt uit zijn agonale stijl, en daarom hebben wij het gevoel in een kuil te vallen.
Dit boek had op twee manieren anders kunnen eindigen. Ten eerste met een verklaring, dat het niet de taak van de cultuur-historicus is, zich verder te verdiepen in de philosophie van ernst en spel, omdat hij zich houdt aan de aanschouwelijkheid: ‘wo ich nicht von der Anschauung ausgehen kann, da leiste ich nichts’, aldus Jacob Burckhardts eerlijke bekentenis in een brief aan Willibald Beyschlag. Ten tweede met de doorvoering van het probleem van ernst en spel ‘tot op het merg’, zodat de lezer zich na een werkelijke afrekening met dat probleem gewonnen had moeten geven aan des schrijvers dialectiek. Dan had Huizinga nogmaals dat gevaarlijke Niemandsland moeten betreden, en nu met een geheel ander risi-
co; hij had moeten onderzoeken, of de begrippen ‘ernst’ en ‘spel’, die overal door elkaar lopen blijkens zijn eigen constateringen, in ons vocabulaire als tegenstellingen gehandhaafd kunnen blijven, of niet onze diepste ernst ons gewaagdste spel moet heten, en omgekeerd. Hij heeft dat niet gedaan, maar slechts stichtelijk afscheid van ons genomen.
Ik zeg niet, dat deze slotpassage als een mirakel uit de lucht komt vallen. Men vindt, als men goed luistert onder het lezen, overal tekenen, dat het hierop zal uitdraaien: kleine, maar veelbetekenende symptomen, zinswendingen, woordgebruik, voorbehouden; men vindt het eigenlijke voorspel vooral in het inleidende hoofdstuk over ‘aard en beteekenis van het spel als cultuurverschijnsel’, in het slothoofdstuk over deze tijd en in Huizinga's beschouwing over de sophisten, die hij als spelers, maar met een zekere nadruk toch ook als valsspelers behandelt, wanneer zij een ‘Herrenmoraal’ voordragen met ‘immoreele toeleg’ en dat wel ‘ten koste van den waarheidszin, valsch’. Deze ‘waarheidszin’ zal men wel hebben te identificeren met het ‘steunpunt’ van het ethische, waarvan in de slotpassage sprake is; om de sophisten af te wijzen, heeft men inderdaad zulk een steunbeer wel nodig. ... Maar ook als men deze symptomen waarneemt, blijft men onder de lectuur voortdurend in de agonale sfeer, dank zij Huizinga's talent om de wetenschap uit de dorheid van het zuivere vakwerk te verlossen door haar te sublimeren tot een geestelijke oefening van het beste gehalte. Daarom is hij de ideale historicus, die ziet ‘met eigen ogen’; want de geschiedenis, als ‘geesteswetenschap’, ontplooit zich pas ten volle in de sfeer der aanschouwelijkheid. Veel meer tenslotte dan in de Cultuurhistorische Verkenningen en In de Schaduwen van Morgen, die het karakter van philosophische en moralistische ‘uitstapjes’ blijven dragen, leeft hier de Huizinga van Herfsttij der Middeleeuwen (die toch de Huizinga van onze eerste en laatste liefde blijft) op volle kracht; ook Herfsttij was, beschouwd in het licht van Homo Ludens, grotendeels een boek over het spelelement der cultuur.
Men zou Homo Ludens dus ook van een geheel andere kant kunnen benaderen, dan ik het hier gedaan heb: n.l. van de
kant der wetenschap. Men kan moeilijk te hoog opgeven van de kennis, die in dit boek zo synthetisch verwerkt is, dat men aan de voorstudie nauwelijks denkt, dank zij de elegante vorm, de op vele bladzijden bijna luchtige voordracht van de wetenschappelijke stof. Men leze b.v. Huizinga's beschouwing over de semantische bepaling van ‘spel’ en ‘ernst’, of zijn hoofdstuk over de poëzie, of zijn analyse van de ‘potlatch’, een gebruik der Indianen in West-Columbië, bestaande in het opbieden van twee groepen tegen elkaar in ‘toomelooze misdadigheid, met roekelooze vernieling van eigen goed als superlatief’... waarbij echter verwacht wordt, dat de andere partij niet achter zal blijven, zodat deze ‘combat de générosité’ zich ontwikkelt tot een ware wedstrijd in zelfdestructie om eigen meerderheid te bewijzen. Men denkt aan een ‘house party’, in een primitief stadium natuurlijk; de ‘potlatch’ is ook een soort van caritas, en nog wel een zeer actieve, zodat men er zelfs een tegenhanger van de geestelijke herbewapening in zou kunnen zien. ...