[p. 195]

De Duitse romantiek

Die Schönsten Erzählungen Deutscher Romantiker

In de herfst van het vorige jaar heb ik al eens gewezen op de aardige, goedgedrukte en goedkope reeks Forum-Bücher, die tot stand komt door de samenwerking van drie Duitse uitgevers buiten de rijksgrenzen, n.l. Bermann-Fischer te Stockholm, Allert de Lange te Amsterdam en Querido te Amsterdam; zij zijn naar vorm en opzet familie van de Nederlandse Salamander-reeks en de Engelse Albatross-edities; adviseurs voor deze uitgave zijn Thomas Mann, René Schickele, Franz Werfel en Stefan Zweig.

Het belang van voor iedere beurs practisch bereikbare boeken is dezer dagen nog in onze courant besproken; vermoedelijk is zelfs de ergste aristocraat, reactionnair en bibliophiel van een dergelijk product der democratic geen tegenstander, want ook als men het een nadeel acht, dat de kennis ongelimiteerd verspreid wordt, kan men toch de grootste waardering hebben voor de mogelijkheid ener nieuwe ‘kennisverdeling’, die het ook vrij willekeurige verband tussen geld en boekenbezit helpt ontwrichten. Ik zie juist daarom in deskundig geleide uitgavenreeksen als deze Forum-Bücher een groot belang; de democratisering der kennis, hoe problematisch en in bepaalde gevallen verwarringbrengend zij ook moge zijn, is niet te keren door een quasi-aristocratisch, reactionnair vasthouden aan oude privileges, krachtens welke het ongeschreven eigendomsrecht van het boek met het fortuin is verbonden. Voorbeeld: het juist verschenen deel van deze serie Die Schönsten Erzählungen Deutscher Romantiker. De titel van dit boek is niet gelukkig, want het belang er van ligt zeker niet in het feit, dat hier nu juist ‘die schönsten Erzählungen’ bijeen zijn gebracht; zelfs lijkt mij die titel weer de onjuiste pretentie mee te dragen, dat de lezer, die van deze stukken kennis genomen heeft, nu verder ook nooit meer een blik in

[p. 196]

de werken der Duitse romantici behoeft te slaan, aangezien de Forum-reeks het al voor hem in orde heeft gemaakt. Of er niet een andere keuze mogelijk ware geweest, laat ik dus geheel in het midden. Het komt voor mijn gevoel meer aan op de mogelijkheid ener oriëntering op een gebied der litteratuur, dat voor de meeste mensen bedenkelijk naar het museum riekt, terwijl toch deze Duitse romantiek uit het einde der achttiende en het begin der vorige eeuw in allerlei opzichten een merkwaardige overeenkomst vertoont met de romantische reacties, die tegenwoordig overal te constateren zijn.

Wat zeggen echter de namen Tieck, Wackenroder, Schlegel, Brentano, Jean Paul, Arnim, Eichendorff, Morike de gemiddelde, zelfs met een behoorlijke intelligentie toegeruste lezer van 1939? Weinig of niets. Ik maak een uitzondering voor Novalis en E.T.A. Hoffmann, die ook in deze bundel vertegenwoordigd zijn, en voor Hölderlin en Kleist, die de samensteller er buiten heeft gelaten; om verschillende redenen hebben zij iets van hun actualiteit bewaard of herkregen, en aldus het historische tijdvak der romantiek overleefd. De Duitse romantiek als verschijnsel, als historische totaliteit, is echter dood en begraven voor de meesten. Terecht of ten onrechte? Men kan niet beter doen dan de bundel uit de reeks Forum-Bücher ter hand nemen. Ieder voor zich zal zulk een experiment op zijn manier tot een goed of een slecht einde brengen.

Iets van de kerkhoflucht blijft ongetwijfeld om vrijwel al deze schrijvers hangen. Iets er van hing trouwens al om de Duitse romantiek uit het eerste kwart der negentiende eeuw, toen Heine in 1833 in Die Romantische Schule het verschijnsel voorstelde aan Franse lezers; men ontzegt zichzelf een bijzonder genoegen, wanneer men verzuimt naast het proza der romantici zelf ook de scherpe commentaren van Heine te lezen, die dank zij hun ‘feuilletonistische’ stijl nog even fris aandoen als honderd jaar geleden. Heine, die zelf genoeg van het door hem zo onbarmhartig geanalyseerde romantische levensgevoel in zich had om precies te weten waarover hij schreef, bezorgt in zekere zin reeds de begrafenis der gebroeders Schlegel en hun aanhang, door achter hun bezige figuren

[p. 197]

de gestalte van de grote Goethe op te roepen; door een nu eens satirische, dan weer opzettelijk-vulgariserende of verklarende behandeling der stof weet hij te bereiken, dat men mensen voor zich ziet in plaats van de gewone historische abstracties der litteraire handboeken. ‘Die neuesten Literaturhistoriker geben uns wirklich eine Literaturgeschichte wie eine wohlgeordnete Menagerie’ schrijft Heine ergens, en het is juist deze menagerie-methode, die in staat is een tijdvak van de litteratuurgeschiedenis volstrekt oninteressant te maken; door de methode van Heine daarentegen (de z.g. ‘feuilletonistische’; maar welke feuilletonist schrijft ons zulke feuilletons?) wordt het op zichzelf misschien stoffige en voor het museum reeds half geconserveerde opnieuw levend. Ik wil Heine's opvattingen over de Duitse romantiek (met name b.v. Novalis) niet integraal voor mijn rekening nemen, noch zijn felle, persoonlijke en uiterst amusante aanvallen op de gebroeders Schlegel voor de laatste waarheid over deze theoretici der romantiek verslijten; maar wel ben ik overtuigd van de enorme voordelen zijner ‘feuilletonistische’ methode boven de deftige litterair-historische, omdat zij, onder de schijn van dodelijk te zijn voor de beschreven romantische school, precies de enige is, die deze romantische school als probleem, als ideeëncomplex, voor het nageslacht in leven houdt.

Heine schreef zijn noticies over de Duitse romantiek in de eerste plaats voor Fransen, als een vervolg op (en gedeeltelijk als polemiek tegen) De l'Allemagne van Mme de Staël. Eén van zijn grote verdiensten is, dat hij deze Duitse romantiek zonder sentimentaliteit (half geamuseerd, half medeplichtig en dus gevoelig) gezien heeft als een specifiek Duitse aangelegenheid, waarvan de Fransman eigenlijk het ware niet begrijpt, omdat hij zich deze soort anti-rationele ‘dynamiek’ niet kan indenken, omdat hij niet beseft, welke gevaarlijke leegte aan de overzijde van de Rijn door de behoefte aan romantiek moet worden bezworen: ‘Ihr Franzosen solltet doch endlich einsehen, dass das Grauenhafte nicht euer Fach, und dass Frankreich kein geeigneter Boden für Gespenster jeder Art. ... Denn eure Gespenster sind doch immer Franzosen; und fran-

[p. 198]

zösische Gespenster! Welch ein Widerspruch in den Worten! In dem Wort “Gespenst” liegt so viel Einsames, Mürrisches, Deutsches, Schweigendes, und in dem Wort “Französisch” liegt hingegen so viel Geselliges, Artiges, Französisches, Schwatzendes!’ Deze opvatting van het wezen der Duitse romantiek vindt men bevestigd door, het oordeel van een essayist van onze tijd, Denis de Rougemont, die er in zijn laatste boek L'Amour et l'Occident op wijst, dat ‘l'enthdusiasme et la tristesse métaphysique’, kenmerkend voor het innerlijk rhythme der Duitse romantiek, de Franse dito vreemd is, dat ‘cette surabondance de l'esprit exalté par son propre drame’ in het Frankrijk van de grote Revolutie en het Keizerrijk een onbekende grootheid is gebleven, want dat de Franse romantiek nooit de grenzen der individuele psychologie heeft doorbroken.

Het is van belang deze twee constateringen (1833 en 1938) naast elkaar te leggen, omdat zij eigenlijk op hetzelfde neerkomen. Vergeleken bij Chénieren Chateaubriand maken Jean Paul en Novalis de indruk van aankomende jongelingen, zegt Denis de Rougemont en men begrijpt de juistheid van die vergelijking, als men in Die Schönsten Erzählungen van Novalis Klingsohrs Märchen en van Jean Paul de idylle Das Glück eines Schwedischen Pfarrers leest of herleest. Met een misschien gewaagd beeld zou men kunnen zeggen, dat Frankrijk voor de romantiek, hoezeer het er ook aan geofferd moge hebben, al te pud en te rijp was; voor de blauwe bloem van Novalis, voor de Sehnsucht om de Sehnsucht, voor het echte romantische spook en de ‘pure’ romantische vervoering was in het land met een verleden van grote psychologen geen ruimte meer. Heine, die de Duitse romantiek met het geoefende oog van de psycholoog waarnam, moest dan ook veel ridiculiseren in de ‘gebarentaal’ dezer romantische school, maar het is duidelijk genoeg, dat ridiculiseren bij hem niet hetzelfde is als bagatelliseren. Niemand zag scherper dan Heine, welke katastrophen van deze kant dreigden: ‘Das deutsche Mittelalter liegt nicht vermodert im Grabe (wie bei euch, Franzosen), es wird viel mehr manchmal von einem bösen Gespenste belebt, und tritt am hellen, lichten Tage, in

[p. 199]

unsere Mitte, und saugt uns das rote Leben aus der Brust...’

Onder deze gezichtshoek bezien, is de veelvoudigheid der Duitse romantiek, die men werkelijk niet gemakkelijk tot één formule kan herleiden, toch weer betrekkelijk enkelvoudig; zij is n.l. altijd onpsychologisch, en meestal duidelijk anti-psychologisch. Zelfs waar de Duitse romanticus aan psychologie doet, speurt men de afwezigheid van de diepste psychologische belangstelling, van de psychologische ervarenheid, die een volk nu eenmaal niet komt aanwaaien, die een volk slechts door een langdurige en intensieve scholing eigen wordt, wellicht tot zijn eigen verderf, als aankondiging van een beginnende decadentie. In de Duitse romantiek is het pathologische overvloedig, maar het doet zelden aan als geraffineerd; men ontdekt spoedig de coulissen van het gruwelijke en mysterieuze, men vindt telkens weer een schrijver, die zich afwendt van de concrete mens en de intimiteit der psychologie om de wereld van het phantoom op te zoeken. Men leze in Die Schönsten Erzählungen b.v. van E.T.A. Hoffmann het bizarre verhaal Rat Krespel, waarin de nodige griezelelementen zijn verwerkt (een zonderling, een geheimzinnige juffrouw, een even geheimzinnige muziekhartstocht); nochtans blijft het griezelen aan de buitenkant, en vooral de ontknoping van de historie doet ons gezocht en weinig subtiel aan. Of men leze de quasi-geraffineerde erotische bladzijden uit Friedrich von Schlegels Lucinde, die, in dialoog-vorm gearrangeerd, blijkbaar op hun publiek de indruk moesten maken van iets zeer intelligents en tegelijk pikants: hoe duidelijk zien wij de coulissen! Men proeve de beroemde romantische ironie van Jean Paul op de tong (in Die Doppelgänger); ‘in allen Richtungen hüpfen seine Witze, die Flöhe seines erhitzten Geistes’ zei Heine van hem; of men geve zich over aan de lyrische verteltrant van Ludwig Tieck, wiens novelle Der Blonde Eckbert het prototype is van de poëtische romantische novelle op haar best; psychologisch is zij te enenmale niet, en Clemens Brentano's Geschichte vom braven Kasperl und dem schönen Annerl, waarin de eer en het afgehouwen hoofd een grote rol spelen, is het nog veel minder. Dat men de coulissen ziet, en de psychologic mist, of door een uitgesproken anti-psycho-

[p. 200]

logie ziet vervangen worden, betekent echter geenszins, dat deze prozastukken niet boeien. Zij zijn boeiend, omdat zij een wereld oproepen, waarin het intellect zich onderwerpt aan een irrationeel bevel; een wereld, die ook wij hebben leren kennen, maar nu onder minder voorwendsels, naakter, brutaler, plebejischer. De Duitse romantiek uit het begin der vorige eeuw maakt niet voor niets op ons de indruk van een coulissenromantiek en een onpsychologische richting; want achter die coulissen en onder dat gebrek aan psychologie ontdekt men ‘cette surabondance de l'esprit exalté par son propre drame’, ontdekt men een onopgelost conflict van de vormeloze diepte met de beschavingsoppervlakte.

Aan exaltatie is n.l. in dit proza geen gebrek, en door hun exaltatie zijn de Duitse romantici boeiend; zij voeren het voorspel op van het drama, dat thans gespeeld wordt in Duitsland, het drama van de dynamiek en niets dan de dynamiek, waarvan een profetische geest als Heinrich Heine enscènering en rolverdeling reeds aankondigde: in zijn Romantische Schule maar scherper nog in zijn Geschichte der Religion und Philosophie: ‘Es sind nur die kleinen Hunde, die in der leeren Arena herumlaufen und einander anbellen und beissen, ehe die Stunde erscheint, wo dort die Schar der Gladiatoren anlangt, die auf Tod und Leben kämpfen sollen.’

Wie de sfeer van het voorspel wil leren kennen, om het drama beter te begrijpen, neme Die Schönsten Erzählungen Deutscher Romantiker ter hand, en legge Heine er naast. Misschien wordt hem zelfs de vriendelijke zwerflust van een Eichendorff (Aus dem Leben eines Taugenichts) tot symbool van het ‘dynamische’, dat het op drift raken der oude, geheiligde waarden, het grote drama der Europese cultuur, reeds aankondigt.