[p. 207]

Ongezonde toestanden?

Het dagblad De Telegraaf is ter ore gekomen, ‘dat men in de kringen van uitgevers en boekhandelaren verre van tevreden is met de bestaande toestanden’. Dat zal ongetwijfeld zo zijn; in welke kringen is men tegenwoordig wèl bijzonder tevreden? Voor het blad was deze ontevredenheid aanleiding een enquête op touw te zetten onder de commerciële bedienaars van het gedrukte woord en als eerste het zij een bekend uitgever zijn meningen verkondigen; wij zullen hem niet bij name noemen, want een deel zijner uitgaven is beslist beter dan zijn theorieën en per slot van rekening gaat het hier om zakelijke inzichten. Tenminste: daarom behoort het te gaan. Het eigenaardige van het geval is echter, dat de uitgever in quaestie, die ‘ongezonde toestanden’ op de boekenmarkt constateert, zich ook met de schrijvers wenst te bemoeien en hun tot op zekere hoogte zelfs wil voorschrijven hoe zij moeten schrijven om de uitgevers rijk te kunnen maken. Nu is ons niets aangenamer dan werkelijke culturele belangstelling van uitgeverszijde, aangezien er tussen auteur en uitgever zoveel doenlijk een entente cordiale behoort te bestaan; maar wanneer de uitgever daaruit de gevolgtrekking gaat maken, dat hij voortaan de litteratuur wel een programma zal verschaffen, wordt de zaak zeer bedenkelijk. Immers: er zijn maar twee eerlijke mogelijkheden. De eerste is, dat de uitgever zich ‘commerciële’ auteurs aanschaft, die schrijven wat hij, de uitgever, het beste acht, om voor hen tweeën kapitalen te verdienen. De tweede is, dat de uitgever uitgeeft wat hem wordt aangeboden door onafhankelijke auteurs en afwacht wat de resultaten zijn. Alles wat daartussen ligt, is te herleiden tot het leerrijke verhaal van kool en geit.

De uitgever in quaestie, die over ‘ongezonde toestanden’ spreekt, wil echter juist een tussenstandpunt innemen, en

[p. 208]

daardoor raakt hij op bedenkelijke paden. Hij constateert, dat er in vijf jaar in Nederland ongeveer 2000 romans verschijnen, en dit getal boezemt hem, evenals ondergetekende, afgrijzen in. Maar in plaats van verder te constateren, dat er dus in Nederland een menigte seizoen- en prulschrijvers rondwandelen, en dat de uitgevers graag een gokje wagen om een ‘best seller’ te verwerven (tien spierinkjes uitwerpen om één kabeljouw te vangen), gaat hij zonderlinge aanvallen ondernemen op de ‘ivoren toren’. Ik laat hem aan het woord:

‘Men heeft wel eens gezegd dat '80 behalve zijn onvolprezen vernieuwing van onze literatuur ook zijn groote nadeelen meebracht, en al is '80 een heilig huisje in de literatuur, wij mogen na een halve eeuw ook wel eens openlijk over die nadeelen praten. (Ik dacht, dat zulks al wel eens eerder gebeurd was, maar dan niet om commerciële redenen. M.t.B.)

Er is nog altijd een groote categorie Nederlandsche romanschrijvers - den anderen niet te na gesproken - die mi n of meer de leus dienen: “publiek, ik veracht U”. Menig zeer begaafd Nederlandsch auteur heeft, om het vierkant te zeggen, vaak een opvallende neiging meer àls artiest dan vóór zijn publiek te schrijven. Let wel, ik zeg niet dat hij met opzet en welbewust om het publiek te behagen moet schrijven, maar als hij alleen voor zich en zijn kunstkringetje schrijft, is dat toch nog veel fataler!

Niemand kan ontkennen dat schrijvers en publiek in Nederland maar al te vaak vervreemd zijn. Het probleem is ingewikkelder dan men het zoo inderhaast stellen kan. Maar ik heb mij ook wel eens afgevraagd of vele buitenlandsche, dus vertaalde auteurs, niet over meer werkelijke levens- en wereldkennis beschikken dan vele Nederlandsche, die van uit hun ivoren toren meestal mooier geschreven boeken afleveren, maar minder levende.

Er is onder de jongere schrijvers zeker een kentering voelbaar; en er zijn uitzonderingen. Van Schendel is en blijft een onzer veel gelezen groote schrijvers.

Zocht hij ooit populariteit? Zeer zeker niet, maar hij verwerkt leven, hij kent leven, hij schept leven.’

Ik weet niet, hoe het de lezer vergaat; maar mij bekruipt

[p. 209]

onder het aanhoren van deze argumentatie een zeer onbehaaglijk gevoel. Hier wordt tussen de twee eerlijke mogelijkheden, die ik boven noemde, doorgeschipperd, en om het effect extra mooi te maken, wordt het uitzonderingsgeval Van Schendel als model aangeboden; Van Schendel immers behoort juist tot de schrijvers, die ‘vaak een opvallende neiging (vertoonen) meer als artiest dan voor het publiek te schrijven’, en dat hij succes heeft, komt zeker niet voort uit coquetterie met wat het publiek wil! Maar de uitgever preciseert zijn stellingen nog wat:

‘Elke Nederlandsche roman op Europeesch peil is vrij spoedig in drie of vier talen vertaald, daarbij komen nog vaak filmrechten enzoovoorts. Een bekend auteur, dien wij het voorrecht hebben uit te geven, maakte op deze wijze met een “best seller”, vertalingen en filmrechten inbegrepen, een bedrag van f 50.000. Ik schat de inkomsten van een ander jong Nederlandsch auteur als schrijver van een bekende trilogie op hetzelfde bedrag. Het is een sprookje dat alle Nederlandsche romanschrijvers op een houtje moeten bijten. Als zij op gemiddeld Europeesch peil schrijven en de literatuur niet op verkeerde wijze boven het leven stellen, behoeven zij zeker niet de dwangarbeider van een boek per jaar te zijn.’

Hier zijn wij aangeland op het peil van de onverbloemde reclame voor het middelmatige boek. ‘Europees peil’ valt voor deze uitgever samen met ‘gemiddeld Europees peil’; d.w.z. auteurs als Thomas Mann, André Gide of Aldous Huxley, die wij gewoonlijk rekenen tot de schrijvers van Europese betekenis, worden hier in één zak gestopt met alle middelmatigheden, die een paar seizoenen leven bij de gratie van een modegril! Is dat soms een bewijs van onderscheidingsvermogen? Het is een sprookje, dat alle Nederlandse romanschrijvers op een houtje moeten bijten, zegt de royale uitgever, die een van hen ‘taxeert’ op een slordige 50 mille; inderdaad, voor de ‘commerciële’ litteratuurproducenten van trilogieën zal dat wel opgaan, maar wij kennen ook schrijvers, die nog nooit duizend gulden bij elkaar hebben gezien, en toch aanspraak mogen maken op Europees peil (zij het dan ook niet het gemiddelde), en dat zij ‘vrij spoedig’ in drie of vier talen vertaald

[p. 210]

worden, is nog ongerijmder dan een sprookje. Redeneringen als deze zijn absurd, zij slaan op niets; zij zijn pogingen om de keuze tussen de twee eerlijke mogelljkheden te vervalsen (in onschuld overigens), commerciële maatstaven op te dringen aan de geest, die dan op zijn beurt de commerciële maatstaven nog een beetje standing mag geven. In het vervolg van zijn betoog haalt de schrijver er zelfs Vondel, Homerus en Molière bij, die ‘kennelijk gestreefd (hebben) het hun lezers en toehoorders zoo helder en eenvoudig mogelijk te zeggen’. Dat Vondel, Homerus en Molière in een tijd leefden, dat de best seller in het geheel geen rol speelde, omdat de maatschappelijke omstandigheden totaal anders waren dan nu en dat wij van hun strevingen naar helderheid en eenvoud heel wat minder zeker zijn dan deze uitgever, behoeft m.i. nauwelijks te worden opgemerkt. Er verschenen geen 2000 romans per vijf jaar in Vondels tijd, er waren zelfs helemaal geen romans volgens het tegenwoordige recept; over de schrijver Homerus weten wij bovendien helemaal niets, behalve dat zeven steden elkaar de eer betwisten zijn geboorteplaats te zijn; dergelijke autoriteiten uit het verleden aanhalen als een pleidooi tegen de ivoren toren en (verzwegen) voor een sanering van het boekenbedrijf is belachelijk. Wanneer deze beroemdheden aan hun publiek dachten, dan toch zeker niet om ‘best sellers’ te vervaardigen. ...

Wanneer een schrijver de behoefte heeft om helder en eenvoudig te schrijven, is dat zijn zaak; het is een innerlijke noodzaak, behoort het althans te zijn; maar duistere auteurs (Yeats of Joyce) zijn daarmee niet veroordeeld. Schrijft iemand helder en eenvoudig om zijn 50 mille vol te maken en per se voor verfilming in aanmerking te kunnen komen, dan behoort hij tot de leveranciers van leesstof, dienend om de tijd te verdrijven, dan is hij een ‘commercieel’ auteur, die noch met Homerus noch met Vondel behoeft te worden vergeleken; wij weten ook zonder dat wel wat wij aan hem hebben. Ik kan mij ditmaal eens voor de volle honderd procent aansluiten bij wat Roel Houwink in De Nederlander over dit onderwerp schreef:

Het publiek ‘wil’ dit en het publiek ‘wil’ dat niet, wordt een criterium niet slechts voor het al dan niet aanvaarden van

[p. 211]

manuscripten, maar il n'y a qu'un pas! - voor het al dan niet schrijven van bepaalde romans.

‘Het is duidelijk, dat bij dezen stand van zaken de cultureele taak van den uitgever ernstig gevaar loopt in het vergeetboek te geraken. Het gansche bedrijf wordt tot in zijn onderdeelen zoozeer tot een commercieele onderneming gemaakt, dat er geen plaats meer overblijft voor de cultureele functie, die van oudsher eigen is geweest aan de uitgeverij.’

Ik zou hieraan willen toevoegen, dat ik voor mij meer waardering heb voor een uitgever, die de zakelijke dingen strikt zakelijk beschouwt en uit dien hoofde een ‘best seller’ met een genegen blik aanziet, dan voor de uitgever, die het commerciële door de geest flatteren en de geest door het commerciële verkoopbaar maken wil. Want begripsverwarring is het allerongezondste voor de boekenmarkt.

Tegenover het pleidooi voor het gemiddelde Europese peil van de uitgever kunnen wij een heel ander pleidooi stellen: dat van de ‘broodschrijver’ (hij noemt zichzelf zo) Herman de Man, die in het weekblad De Nieuwe Eeuw een jammerklacht slaakt over de ondankbaarheid van het Nederlandse volk jegens zijn vertellers. Blijkbaar behoort De Man, ondanks de vele successen die hij boekte, nog niet tot de groep der 50 mi lle, althans hij klaagt steen en been, na zich uitvoerig op zijn grote verdiensten te hebben laten voorstaan (ik bedoel natuurlijk morele en artistieke verdiensten). Maar wat betaalt men er voor, vraagt De Man zich triest af: ‘geen sou’, ook al heeft men, zoals; hij, talrijke Nederlandse woorden voor het nageslacht gered, zoals daar zijn: temee, rechtevoort, lee, kree, snaartje, lansing, knoerst, stoop (stobbe), krom (kromming), leun, herfst, kerreband, kitteband, kabbel, schie, root, sticht (laan), knolstoof, weegen, tornen, writselen, kooten, hufter, beslagen (rijk), kwakken, aker, moor, schouw (punter), schot, rolaf, wiep, otterhond, muishorid, kennip, trouw (huwelijk), broes en groep, zenuwzinkingskoorts, pottenbakkerstering, flerecijn, koudvuur en nog vele andere meer.

Terwijl de uitgever zegt, dat het publiek zo kwaad nog niet is, meent De Man, dat alles samenspant (uitgevers incluis) om de broodschrijver, de geboren verteller, uit te mergelen; hij acht

[p. 212]

het zelfs mogelijk, dat hij ‘in dit schriele land ten leste zoo verbitterd zou kunnen geraken, dat het vermogen om te vertellen teloor zou gaan’, en ook, ‘dat zeer veel schoons ons volk onthouden wordt, omdat talent op deze wijze gewurgd wordt’.

Evenals de uitgever bevordert De Man hier de begripsverwarring; ook hij danst tussen de twee eerlijke mogelijkheden, maar met tegengestelde intenties, aangezien hij niet de welstand der boekverkopers, doch die van de boekenmakers op het oog heeft. Denkt hij werkelijk, dat hij het respect voor het schrijverschap zal verhogen door dergelijke vertogen, waarin hoog wordt opgegeven over eigen prestaties? Gelooft hij inderdaad, dat een schrijver recht heeft zich te beklagen over zijn armoede, door zich te beroepen op de noodzakelijkheid van zijn functie als verteller? De Man vergeet hier één kleinigheid: dat men martelaar kan worden, maar zichzelf zeker niet tot martelaar kan uitroepen; of als men dat wil doen, moet men riskeren, dat de menigte voorbij gaat met de opmerking, dat zij niet om vertellers heeft gevraagd. Deze exaltatie van het verguisde schrijverschap heeft evenveel ongemotiveerde pretentie als de exaltatie van de ‘best seller’; geen schrijver heeft het recht dankbaarheid te eisen van zijn volk, want het is zijn eigen ‘liefhebberij’, die hij najaagt; noch de 50 mi lle, noch de schrielheid kunnen dergelijke ‘liefhebberijen’ ooit voldoende belonen of miskennen. Bij de uitgever zowel als bij De Man frappeert ons de neiging om het ‘commerciele’ en de ‘geest’ met elkaar te verwarren, met hoezeer tegengestelde bedoelingen dan ook; de een wil voor de schrijver plichten scheppen, de ander rechten voor hem opeisen; ik gun de een een bloeiend bedrijf en de ander een permanent dankbaar Nederlands volk, aan de voeten zittend van zijn lijfverteller...maar dat dergelijke problemen iets te maken hebben met de waarde van het schrijverschap en de litteratuur moet ik met stelligheid ontkennen. De ‘ongezonde toestanden’,waarvan zowel de uitgever als de miskendeschrijver ophef maken, betreffen de verhoudingvan beide tot de maatschappij; men kan uit beider klachten niets leren over de qualiteit van het boek, terwijl men er véél uit kan leren over de bestaande neiging om de qualiteit te ontvluchten in de quantiteit.