[p. 289]

De stroomaanbidder

Arthur van Schendel: Anders en Eender

In het nieuwe boek van Arthur van Schendel, Anders en Eender, ziet men op de titelpagina een vignet naar een houtsnede uit de Hypnerotomachie ou Discours du Songe de Poliphile, een mij verder onbekend geschrift, verschenen te Parijs in 1546. Het stelt een man voor, die met zijn hand water uit een rivier schept, dat weer tot de rivier terugkeert, nadat het één ogenblik uit die rivier was opgeheven, als een voorbijgaande vorm van vloeibare en onhoudbare zelfstandigheid; middelerwijl is de rivier, de eendere, verder gestroomd en dus voor de man weer een andere rivier dan die, waaruit hij het vorige ogenblik schepte. Men denkt onmiddellijk aan het ‘panta rei’ van Heraclitus, men zou zich kunnen voorstellen, dat de afgebeelde man Heraclitus wàs. Of... is het Van Schendel zelf, deze stroomaanbidder, die door zijn gebaar schijnt te willen aantonen, dat hij het houdbare alleen ‘schept’ (schept in dubbele betekenis), om te demonstreren, dat het slechts een schijnvorm is van de grote onhoudbaarheid? Het landschap is Vanschendeliaans genoeg; wellicht dus heeft de auteur zich in deze figuur herkend en het vignet bewust gekozen als het beeld van zijn bedoelingen met deze bundel korte verhalen.

Ik heb naar aanleiding van zijn drie romans Een Hollandsch Drama, De Rijke Man en De Grauwe Vogels al meermalen trachten aan te tonen, dat men in Van Schendel inderdaad zulk een stroomaanbidder heeft te zien. Ongelukkig voor de echte stroomaanbidder: men heeft in het algemeen een verkeerde voorstelling van hem; men stelt hem zich voor als een wildeman of een bohémien, afkerig van alle stabiliteit, de dingen door en over elkaar heen gooiend om vooral maar niet, de indruk te maken van een nauwkeurige ambtenaar, omdat in de stroom toch alle onderscheidingen verloren gaan. Mis-

[p. 290]

schien zijn er inderdaad ook wel zulke stroomaanbidders, maar Van Schendel behoort dan tot een hogere, een ‘klassieker’ soort; bij hem is het ‘anders’ van minstens evenveel belang als het ‘eender’, of beter gezegd: Van Schendel blijkt er zich in zijn ganse oeuvre voortdurend van bewust, dat men de stroom slechts opvangen kan in afzonderlijke druppels, die alle uit de ‘eendere’ rivier komen, maar telkens op een ‘ander’ ogenblik die rivier vertegenwoordigen. Dat is een wijsheid, waarbij een stroomaanbidder tegelijk een evenwichtig mens en een harmonisch schrijver kan zijn; hij schept telkens uit de stroom en gaat verder, om dat ‘scheppende’ gebaar te herhalen. Het is telkens weer dezelfde rivier (‘eender’), maar bij iedere gelegenbeid is de situatie ‘anders’.

In de drie genoemde romans, die men samen een Hollandse tragedie kan noemen, zou men de stroom kunnen aanduiden als ‘het noodlot’. De mensen, die Van Schendel schept (‘schept’), zijn, met al hun eigen bedoelingen en wensen, in laatste instantie toch niets dan de druppels van de grote rivier, zelfstandige eenheden voor het oog, denkend, voelend, willend, maar bestemd om door de rivier meegevoerd te worden; dat is hun eigenlijke tragedie. Het ongeloof van Kasper Valk uit De Grauwe Vogels (dat immers in niets lijkt op populaire vrijdenkerij) komt neer op de aan het slot van het boek uitgesproken bekentenis: ‘Aan mij is het alleen om te werken, niet om te spreken of naar raadsels te zoeken. Ik zal mijn plicht doen zooveel ik kan en zoolang ik kan, en dan voorbijgaan.’ Wat in werkelijkheid voorbijgaat is niet Kasper Valk, maar is de stroom, waarvan hij een ogenblik druppel mocht zijn, door Van Schendel geschept (geschapen) uit de ontelbare andere mogelijkheden, die er óók zijn, en waartoe b.v. behoren zijn gelovige vrouw Heiltje en de kankeraar Thomas, zijn broer. De tragedie van Kasper Valk is, dat hij getracht heeft zo zuiver mogelijk te realiseren wat er aan mogelijkheden in hem was... en dat hij nochtans onverbiddelijk door de stroom wordt meegevoerd, evenals zij, die op talloze andere manieren trachtten te bestaan als afzonderlijke druppels.

De bundel Anders en Eender (een deel van de hierin opge-

[p. 291]

nomen verhalen werd in Het Vaderland gepubliceerd), heeft in wezen geen ander onderwerp, maar de vorm is... anders. Het water van de stroom kan donker en gevaarlijk-dreigend zijn: de tragedie, maar het kan ook speels en liefelijk aan ons voorbijkabbelen: de comedie. In het werk van Van Schendel zijn beide momenten even sterk vertegenwoordigd, soms zelfs in één boek afwisselend (zo b.v. in De Wereld een Dansfeest, waarin het element luchtige comedie langzaam overloopt in het element tragedie, tot het laatste woord is aan een ‘melancholicus’, die ook weer een schijngestalte is van de stroomaanbidder). Aan de drie ‘sombere’ romans gingen de speelse Herinneringen van een Dommen Jongen vooraf, waarschijnlijk evenals de korte verhalen van Anders en Eender geschreven tussen het werken aan de romans door, maar met evenveel kunstzinnige concentratie en met een geheel andere techniek; De Wereld een Dansfeest heeft van beide technieken iets (een vorm, die, zoals ik heb trachten aannemelijk te maken, minder geslaagd is). Anders en Eender sluit dus aan bij de Dommen Jongen, met dit verschil, dat de toon in de verhalen van de domme jongen meer naar het sprookje en in de laatste bundel meer naar de parabel zweemt; twee genres, die uiteraard niet precies van elkaar te onderscheiden zijn, omdat zij telkens in elkaar overgaan; een leerzaam sprookje lijkt al heel veel op een parabel, een fantastische parabel houdt de sprookjessfeer nog vast. De parabel is volgens het woordenboek van Koenen ‘een zinnebeeldig verhaal om in de vorm van een beeldspraak zijn hoorders te onderrichten omtrent geestelijke waarheden’; welnu, deze definitie is zeer wel toepasselijk op de laatste verhalen van Van Schendel, met dien verstande, dat de grote geestelijke waarheid, waarover Van Schendel in gelijkenissen steeds weer spreekt die is van de stroom en de druppels. In ieder verhaal verschijnt hier een mens (een rentenier, een pluimgraaf, een drinker etc.), die een facet is van het bestaan op aarde; al deze personages, die hier ten tonele worden gevoerd, om, na enkele bladzijden gefigureerd te hebben, weer los te worden gelaten, zijn ‘beeldspraak’ van de zuiverste soort; zij zijn allen druppels uit de eendere rivier, op een ander moment zelfstandig geworden; zij ver-

[p. 292]

tegenwoordigen allen een stuk van de grote wijsheid, die er soms ook onwijs uit kan zien, omdat geen enkele druppel op zichzelf de volledige stroom is; pas uit de gevarieerdheid van de verhalen in hun vrije opeenvolging blijkt dus, wat Van Schendel met al deze parabels bij elkaar bedoelt: n.l. een tafereel te geven van de beweging van de stroom door het elegante spel der afzonderlijke druppels.

‘Bedoelt’ is overigens misschien reeds te veel gezegd, want Van Schendel is geen bedoeler, geen theoreticus, maar een kunstenaar, die zijn wijsheid nooit doceert, maar altijd ‘gratis’ geeft; men kan de verhalen uit Anders en Eender derhalve ook lezen als een speelse voortzetting van de Camera Obscura en de sprookjes van Andersen tegelijk, men behoeft er volstrekt niets diepzinnigs bij te denken; hun charme is, dat zij de diepzinnigheid in kristalheldere vorm geven. Allerlei bekende motieven ziet men hier voor een ogenblik vorm worden in de ‘schepping’ van Van Schendel; het zijn de diepzinnigste en tegelijk de eenvoudigste, algemeen menselijkste gegevens, zoals de ondergang der beschaving door de domheid (in het prachtige, door en door poëtische verhaal van Potbul de opsnijder), de zondvloed (hoe zuiver persoonlijk verwerkt in ‘De Tevreden Burger’!), het onrecht (‘De Wreker’), het probleem van de onvruchtbare twijfel, en de simpele daad (‘De Pluimgraaf en de Haan’!), het rassenvraagstuk (‘De Neger Plaatsvervanger’) etc., etc. Zo op zichzelf beschouwd bestrijken zij allen een bepaald gebied; maar wanneer men de bundel in zijn geheel overziet, worden zij allen druppels, die even opspringen om te verdwijnen en door een regen van andere druppels te worden gevolgd. Men behoeft er zich eigenlijk niet zo bijzonder over te verbazen, dat Van Schendel deze soort verhalen bij honderden kan schrijven, aangenomen een grote wijsheid en een groot kunstenaarschap, dat zich vrijwel nooit herhaalt. De wijsheid ligt hier in het besef van de stroom, het kunstenaarschap in de gave om de afzonderlijkheden kort, maar intens te laten fonkelen in de sobere volheid van hun zelfstandig leven.

Evenals Kronos uit het laatste verhaal ‘De Verzamelaar’ heeft Van Schendel een ‘gedachtenkarn’ uitgevonden, ‘zon-

[p. 293]

der eenig doel dan tijdverdrijf’... tijdverdrijf in de zin, die de stroomaanbidder aan dit sublieme woord hecht. Toen Kronos in de verzameling van menselijke gedachten begon te karnen, verbaasde hem ‘de ontzaglijke menigte gedachten aan het spel’, die als room boven kwamen drijven; want dit zijn de beste gedachten, omdat zij het besef bevatten van het ‘anders en eender’, van de diepste wijsheid, van de stroom. Zo zien wij Van Schendel, die Kronos in de negentiende eeuw geboren liet worden, met een typisch-negentiende-eeuwse verbeeldingswereld het spel der wijsheid spelen. Voor wie er op let, zijn er in de verhalen van deze Van Schendel maar twee werelden: die van de negentiende eeuw, waaraan hij zijn personages, zijn handeling en zijn decor ontleent, en die van een aan geen bepaalde tijd gebonden fantasie, een zuivere spelwereld (van ver verleden tot toekomstdroom); de twintigste eeuw, ons heden, wordt eigenlijk geheel verwaarloosd, hoogstens een enkele maal vluchtig aangeraakt. Van Schendel is dus allerminst een man met ‘moderne ideeën’; hij is geen revolutionnair, geen propagandist en zelfs geen moralist met principes en bezwaren; hij heeft genoeg aan de negentiende eeuw om het spel van de wijze te spelen. De negentiende eeuw wordt ons hier als een spiegel voorgehouden, maar alweer zonder opzettelijke ‘bedoelingen’; wij kunnen ons in die eeuw herkennen, als wij willen, wij kunnen ook deel hebben aan de zondvloed, zoals die een brave negentiende-eeuwse plichtmens overkomt, maar het wordt ons niet opgedrongen, het wordt ons opgediend ‘zonder eenig doel dan tijdverdrijf’.

Niet in alle verhalen lukt het Van Schendel de ideale synthese van tijdverdrijf en wijsheid te bereiken, die voor de beste dezer parabels kenmerkend is. Naar mijn smaak is een der prachtigste verhalen, die Van Schendel ooit geschreven heeft, het in deze bundel opgenomen ‘De Laatste der Renteniers’; de geschiedenis van Joris, die uit een renteniersgeslacht was geboren, zelf het rentenierswezen heeft overleefd en nu als curiositeit nog rentenier ‘speelt’. In zulk een verhaal is Van Schendel op zijn allerbest; het kapitalistisch systeem met als uitvloeisel het rentenierschap wordt hier verdedigd noch aangevallen, het wordt alleen maar gesteld als een moment

[p. 294]

uit de stroom, goed voorzover het zichzelf verwezenlijkt, caricatuur, zodra het niet meer aan te passen is aan de menselijke samenleving; goed en slecht zijn slechts tijdelijke, voorlopige namen, en de rentenier Joris verdwijnt na de algehele ondergang van het rentenierschap, waarop hij ‘dreef’... in de stroom, zoals Komparan, de rijke man, zoals Gerbrand en Floris aan het slot van Een Hollandsch Drama, die ondergaan in een stroom van vuur. ‘De lucht was blauw en de zon scheen helder toen hij de deur open deed en alle vogels uit de kooien liet. Hij trad buiten met gebogen hoofd, hij liep langzaam, hij merkte niet dat de honden en katten achter hem liepen en al de vogels boven hem vlogen, hij merkte ook den eenzamen diender niet die hem nakeek. Men heeft sedert van dien rentenier niets gehoord, behalve een zonderling gerucht, dat hij ergens over de heide zwierf, waar de honden, de katten en de vogels hem brood brachten, maar dat was misschien weer een verzinsel.’

Dit is een echt Van Schendeliaans slot, een ‘open einde’, een vergezicht op honderd mogelijke andere verhalen. Het is even karakteristiek voor zijn verteltrant als zijn goddelijke humor. De humor van Van Schendel is zo voornaam, dat menigeen er aan voorbijgaat, bereid om zich ‘een ongeluk’ te lachen, waar hij slechts gelukkig heeft te glimlachen. Deze humor kennen ook alleen de stroomaanbidders, die ernstig kunnen zijn zoals Van Schendel b.v. diep ernstig is in het verhaal ‘De Wreker’, en toch hun speelse aard nooit verliezen. Zijn de beste gedachten uit Kronos' gedachtenkarn niet die van het spel? En is de beste ernst niet die van de man, die zich niet gemakkelijk prijsgeeft aan de ernst?

Men leze in deze bundel het verhaal ‘De Opsnijder’, geladen met het ernstigste probleem der samenleving, de domheid, en men zie, hoe deze ernst, in een visioen van een dode stad vol puin, geboren wordt uit een vrolijke historie van opsnijders, die een wedstrijd houden; het publiek, dat naar deze wedstrijd luistert, wil alles wel geloven, het bestaan van Wakland (de heilstaat op aarde), de heerlijkheid van het Paradijs... maar aan de ruïne der domheid, door de mensen achtergelaten, wil het niet geloven: ‘toen hij zeide, dat de ruïne van

[p. 295]

een wereld aan zulk onschuldig iets als de domheid werd geweten, geloofde niemand hem’.

Is dat om te huilen, of om te lachen? De stroomaanbidder zal U laten zien, dat de tragedie en de comedie in elkaar overgaan, onophoudelijk. Anders en eender.