[p. 321]

Macht der obsessie

Alie van Wijhe-Smeding: Een Menschenhart

Voor haar dood, ongeveer een jaar geleden, had Alie van Wijhe-Smeding nog de roman voltooid, die thans het licht heeft gezien, met een portret en een korte biographische schets van de schrijfster. Aan schrijflust en schrijfkracht ontbrak het mevr. Van Wijhe ongetwijfeld niet, want dit werk is even omvangrijk als de kort daarvoor verschenen roman Bruggenbouwers, die de Oxfordbeweging tot onderwerp had; en men kan ook niet zeggen, dat zij zich bij haar productie liet leiden door andere overwegingen dan het uitspreken van haar ongetwijfeld gekweld gemoed. Dat men de werken van mevr. Van Wijhe niet hoger kan aanslaan dan ze nu eenmaal aangeslagen worden, ligt niet aan gebrek aan talent. Vooral door haar eerste boeken heeft zij getoond over reëel talent te beschikken, en ook in het latere werk was dat niet verdwenen; maar het is moeilijk talenten te waarderen, als zij zo wonderlijk worden gebruikt en vooral: als zij zo vaak in verlitteratuurde vorm te voorschijn komen. De omvangrijkheid van deze talrijke romans staat in geen verhouding tot de qualiteit; maar dat is nog geen verklaring. De verklaring zal men moeten zoeken in de aard der obsessies, waarmee Alie van Wijhe-Smeding te kampen had. Die obsessies waren ongetwijfeld geen litteratuur, maar echt; het onechte openbaarde zich pas in de litteraire vorm, in de overschatting van de betekenis dier obsessies, waardoor deze op een verkeerd plan werden gebracht. Iets, dat in zijn oorsprong echt is, maar door middel van de litteratuur op een verkeerd plan wordt gebracht, wordt van zelf geheel of gedeeltelijk onecht; men hoort aan de toon, dat in de romans van Alie van Wijhe-Smeding gesproken wordt over particuliere ‘moeilijkheden’, zoals ieder mens ze wel kent, alsof de ondergang der wereld er bij in het spel was, en daardoor wordt het resultaat onevenwichtig, zo niet vaak ongenietbaar.

[p. 322]

Mevr. Van Wijhe gold in de laatste tijd in Nederland bij uitstek als de schrijfster over hachelijke onderwerpen; men kan dan ook bezwaarlijk over haar werk schrijven, zonder deze hachelijke onderwerpen aan te raken. Zo bijzonder hachelijk zijn zij trouwens nu ook weer niet, maar men krijgt de indruk, dat mevr. Van Wijhe er zelf anders over dacht. De aanvallen, die zij na het verschijnen van De Zondaar heeft moeten verduren, gaven haar de sensatie van het martelaarschap en daaraan is dan ook grotendeels de verontwaardiging dergenen schuldig, die in het uitschrijven van een obsessie met alle geweld Rotterdamse pornographie wilden ontdekken. Men kan hoogstens zeggen, dat iemand, die zulke problemen als in De Zondaar behandeld worden zo ontzaglijk au sérieux moet nemen, dat zij er een lijvige roman van moest maken, niet te benijden is geweest om een gemakkelijk leven; pornographie ontstaat op geheel andere wijze, met geheel andere bedoelingen. Het accent moet elders gelegd worden. Uit de toon van De Zondaar bleek de echtheid van de obsessie, maar tevens een frappant gebrek aan werkelijke sublimeringsmogelijkheden; en uit de toon der hevig verontwaardigde reacties bleek eigenlijk precies hetzelfde. Iemand, die minder geobsedeerd zou worden door een huwelijkshistorie als deze, zou zich beperkt kunnen hebben tot een betuiging van meegevoel met de slecht samenlevende echtgenoten; maar voor Alie van Wijhe-Smeding kreeg het niet bijster interessante en zeker niet wereldschokkende geval het karakter van een katastrophe. Een katastrophe, die zij niet kon sublimeren of vergeten, maar waaruit zij zich in latere boeken trachtte te redden door een geëxalteerd idealisme met een religieuze strekking.

Wie door obsessies gekweld wordt, heeft (en dat kan men hem niet kwalijk nemen) geen humor t.o.v. die obsessies; hij kan zelfs de mogelijkheid nauwelijks erkennen, dat andere mensen er zonder kunnen leven of, wanneer zij door obsessies worden gekweld, proberen er af te komen door ‘purgeren’. Voor de schrijver is er bijv. het middel om te ‘purgeren’ door de litteraire vormgeving, dat ook Alie van Wijhe-Smeding ter beschikking stond. Zij maakte er dan ook een overvloedig gebruik van, maar het middel baatte haar niet; zij kon de ob-

[p. 323]

sessies niet overwinnen, en dat wel voornamelijk omdat zij de verlossende machtjvan de humor niet kende; humor is aan haar boeken absoluut vreemd, en vooral daaruit blijkt, dat haar obsessies meer macht hadden over haar ziel dan de schrijfkunst. Het helpt immers niet, of men de obsessies idealiseert (zoals mevr. Van Wijhe deed in De Domineesvrouw van Blankenheim), want chassez le naturel, il revient au galop, en de galop heet dan niet minder dan Naakte Waarheid. Idealiseren is iets geheel anders dan sublimeren; idealiseren is een poging om zich uit de obsessies te redden door tegen beter weten in de dingen fraaier te zien dan zij zijn, terwijl in het begrip sublimeren vooral ligt opgesloten, dat men de obsessies niet alleen verdringt, maar ook verwerkt. Werkelijke cultuur is sublimering, schijncultuur is idealisering, en terwijl men nooit met zekerheid kan zeggen, of de sublimering bestand is tegen de onderaardse machten die haar bedreigen, kan men van de idealisering wèl met zekerheid zeggen, dat zij tegen de eerste de beste ernstige stoot niet bestand zal zijn. Teken van werkelijke sublimering nu lijkt mij altijd de humor; uit het gehalte van iemands humor kan men zelfs opmaken, in hoeverre bij hem het sublimeringsproces is geslaagd (de bittertafelhumor is dus een soort sublimering op zeer laag peil). De stijl van mevr. Van Wijhe echter was humorloos, en daaruit maakte ik op, dat zij zich van haar obsessies niet door sublimeren wist te bevrijden. Daarom loopt er een barst door haar boeken; òf de wereld is in haar verbeelding ontzettend triest, goor en zondig ( De Zondaar), òf zij straalt plotseling in een wat onecht schitterend licht (De Domineesvrouw van Blankenheim); een synthese van deze twee elementen heeft de schrijfster nooit weten te bereiken, al lopen ze soms door elkaar heen, zoals b.v. in de roman Bruggenbouwers, waar de bekering tamelijk abrupt (en psychologisch nauwelijks gemotiveerd) volgt op de zonde, en in dit laatste boek Een Menschenhart, waarin twee ideale zieltjes, te weten Gabe Frowijn en Aaike Brunt, uitgespaard zijn op een met naturalistische uitvoerigheid beschreven triest milieu.

Zowel in haar pessimistische als in haar idealiserefide ogenblikken behoort mevr. Van Wijhe-Smeding tot het naturalis-

[p. 324]

tische schrijversgilde; op het gebied van de beschrijving liggen haar talenten (zij kan soms werkelijk verdienstelijk beschrijven), maar zij mist zowel de zelfbeperking als de psychologische blik. Haar meeste romans en ook Een Menschenhart, zijn opgebouwd zonder duidelijk architectonisch ontwerp; men moet zich toevertrouwen aan een stroom van impressionistische notities en daaruit moet dan langzamerhand het beeld ontstaan, dat de schrijfster wil suggereren. Ik voor mij vind deze manier van schrijven het tegengestelde van wat ik goed (d.i. beknopt, helder, ingetogen) schrijven noem; de quantiteit overstemt de qualiteit, men moet maar geduldig meegaan met al die wendingen en uitweidingen en men zou van tijd tot tijd hartelijk willen, dat het ‘opschoot’. Maar dat daargelaten: de beschrijving is toch de sterkste kant van het boek; voor de rest is het weer een tussending tussen obsessie en idealisering, dat men geenszins als een synthese kan betitelen. Het verhaal komt hierop neer, dat een jongetje en een meisje uit een volksmilieu, waar natuurlijk verre van liefelijke toestanden heersen, er in slagen hun liefde voor elkaar ‘zuiver te houden’. In het eerste boek ziet men Gabe Frowijn en Aaike Brunt als kinderen en de liefde nog in het aanvangs-stadium van een onbewust-erotische kindervriendschap, terwijl in het tweede deel, ondanks tegen werking en verwijdering, die liefde zich ontwikkelt tot een gevoel van lotsverbondenheid. Gabe heeft uiteraard veel met de puberteit te stellen, maar Aaike staat naast hem en zij heeft voor zulk een jong meisje verbazend veel slag om de problemen van dit stuk jongensleven te begrijpen, onwaarschijnlijk veel zelfs. Wanneer de familie Brunt uit het dorp verhuist, blijven de gelieven elkaar toch trouw, nadat zij zelf in een bos hun huwelijk hebben gesloten, waarbij Aaike het huwelijksformulier voorleest. Het goede slot komt niet zonder vele beproevingen, maar het komt.

Tot in haar laatste werk toe is Alie van Wijhe-Smeding blijkbaar beheerst gebleven door de obsessie van het liefdeleven, want ook hier tracht zij duidelijk zulk een obsessie af te reageren, zij het dan in de vorm van een ‘verhouding’ tussen kinderen. Dat er van een obsessie sprake is, kan men ook op-

[p. 325]

maken uit de talrijke onaannemelijke situaties, die in het boek voorkomen en die kennelijk het product zijn van een fantasie, die minder uit de ‘werkelijkheid’ put dan uit een bedachte wereld. Het tegenstrijdige is daarbij, dat mevr. Van Wijhe typisch naturalistisch, ‘werkelijkheidsschilderend’ schrijft, zodat men wel moet aannemen, dat zij aan de gevoelens en toestanden, die in het boek ter sprake komen, een werkelijkheidskarakter wil geven; dat blijkt ook uit de realistische schildering van de omgeving, van de ouders van Gabe, van de kroeg, die zijn vader drijft, en uit de even realistisch gehouden dialoog. Maar in deze dialoog mengt zich het ‘net-echte’ van het naturalisme met een boekerig en zedemeesterig taaltje, zoals zich in het hele boek naturalistische beschrijving en krasse idealisering mengen zonder met elkaar te versmelten. Een wonderlijk procédé, dat naar het slot toe steeds minder bevredigt. Vooral de meisjesfiguur Aaike is zo onhoudbaar geidealiseerd, dat men volstrekt niet meer begrijpt, hoe zulk een engelachtig wezen uit zulk een ruwe familie kan geboren worden; trouwens voor haar partner Gabe geldt eigenlijk precies hetzelfde. Ik voel nog het meest voor de bij-figuren op de achtergrond, Johannes en Roelien, vader en moeder, die in het naturalistische genre hun verdienste hebben. Van kinderpsychologie kan men in het geval Gabe-Aaike niet spreken; de kinderziel is hier van de volwassen vrouw uit gedacht, het specifiek-kinderlijke ontbreekt er volkomen aan. Dat lijkt mij al een ernstige fout in een boek, dat over kinderen (en nog wel over zoiets subtiels als een liefde tussen kinderen!) handelt. Een kind is een wereld op zich zelf, die wij uit herinneringsen vergelijkingsmateriaal kunnen reconstrueren; maar men zal dat bezwaarlijk met succes kunnen doen, als men onder de druk verkeert van een obsessie, die naar andere doeleinden jaagt, zelfs wanneer kinderen het onderwerp zijn.

Dr Ritter heeft het, blijkens de biographische gegevens achter in deze uitgave, over de ‘waarheidsdrift’ en de ‘ongemeene psychologische hoedanigheden’ van Alie van Wijhe-Smeding. Ik geloof, dat hij zich vergist; wie het werk van deze romancière wil beoordelen naar één allesbeheersend gezichtspunt, zal altijd weer terecht komen bij de obsessie, die niet ge-

[p. 326]

sublimeerd kon worden. Daaruit kan men zowel de voorliefde voor het sexuele detail (de ‘waarheidsdrift’ op een bepaald terrein) als de ongeremde ‘idealiseringsdrift’ afleiden, terwijl ook de ‘psychologische hoedanigheden’ uitsluitend zijn te waarderen als de psychologie van een geobsedeerde.