[p. 333]

Soldaat en boer

Filip de Pillecijn: De Soldaat Johan
Peter van Steen: Meneer Bandjes, Kantoorbediende

De geschiedenis der ‘landsknechten’, die in deze tijd nog een naspel dreigt te krijgen door het ontstaan van formaties als de S.A. en de S.S., is voor de toeschouwer, die er na eeuwen tegen aan kijkt en van de historisch geworden heren althans geen last meer ondervindt, een zeer boeiend onderwerp. De soldenier, de huurling, de betaalde strijder, vertegenwoordigt een opvatting van het oorlogvoeren, die in de negentiende eeuw scheen te zullen verdwijnen, omdat door de conscriptie de volkslegers ontstonden; het vechten (of het ‘dienen’) werd een nationale plicht, evenals het belasting betalen, en beide behoort de ware vaderlander met een gevoel van trots te verrichten. Gans anders de ethiek van de landsknecht, die, zoals Hermann Rauschning zegt, geen verhouding heeft tot zijn vaderland, maar alleen een verhouding tot zijn leider, die deel uitmaakt van een beroepsgilde en als zodanig ook alleen beroepstrouw kent. De landsknecht is een vakman met een zeer speciale vakkennis, waaraan een groot risico verbonden is; maar voor de avonturier, die weinig te verliezen heeft en, als hij geluk heeft, veel kan winnen, wordt het risico gecompenseerd door de kans op plunderen, brandstichten en macht uitoefenen: allemaal dingen, die de gewone burger verboden zijn, omdat hij deel uitmaakt van een ‘normaal’ geheel, waarin men zich niet kan uitleven, maar zich juist verdienstelijk maakt door zich aan te passen en zich de landsknechten van het lijf te houden.

Geen aangrijpender tegenstelling dus dan tussen de landsknecht, de zwervende, en de boer, de gezetene; de beschrijvingen van de oorlog, die een plaag is voor de boer, omdat hij veel meer nog dan de stedeling is overgeleverd aan de willekeur van het soldatenwezen, zijn niet te tellen; het is altijd weer dezelfde geschiedenis van in één etmaal verloren arbeid

[p. 334]

van jaren, platgebrande huizen en wat daarbij hoort; de kroniek van deze gebeurtenissen is eentonig, want het gaat dikwijls om anonieme soldaten en anonieme boeren, die slechts de achtergrond vormen voor de grote politiek, die men uit de schoolboeken leert, maar daarom niet minder acteurs in het drama. Voor de boer is de soldaat de pest van zijn bestaan, voor de landsknecht is de boer de prooi, die altijd wel ergens wacht.

In deze sfeer speelt de roman van Filip de Pillecijn, De Soldaat Johan; en de hoofdpersoon is een typische tussenfiguur, omdat hij van beroep soldaat is, maar door een innerlijke drang gedreven wordt naar de bebouwing van het land. De soldaat Johan diende in het leger van de Bourgondische hertog Karel de Stoute, maar na de slag bij Nancy, waarin Karel werd gedood, keert hij terug naar het land, waar hij vandaan kwam en hij wordt boer. Hij wordt bovendien een voorstander van de vrije boeren; hij wordt betrokken in de sociale woelingen van die dagen en leert het decoratieve van het wezenlijke onderscheiden, als hem een licht opgaat over de maatschappelijke toestanden. De soldaat en boer Johan komt in aanraking met flagellanten, met ‘revolutionnairen’, hij leert (als boer) wat het betekent om onvrij te zijn en aan willekeur overgeleverd; hij trekt opnieuw ten oorlog, maar nu met ‘sociaal besef’. Als het blijkt, dat de boeren nog slechts een vaag begrip hebben van hun positie, nog niet rijp zijn voor de bevrijding, keert hij terug naar zijn woonplaats, naar zijn vrouw en kind. Boer en aarde behoren samen.

Filip de Pillecijn, de Vlaamse schrijver, die dit verhaal van de soldaat oververtelt, is een romanticus. Marnix Gijsen zeide van een zijner vorige werken, dat het is ‘vol poëtische gevoeligheid, zeer spectaculair van bekoorlijke uiterlijkheden, maar met een tekort aan geest’. Ik weet niet precies, wat hij met tekort aan geest bedoelt, maar met deze beschrijving zou ik verder wel kunnen instemmen, ook wat betreft deze laatste roman. De Pillecijn weet de sfeer ener romantische vertelling n.l. zeer wel te treffen, maar men gelooft aan zijn mensen het minst; zij blijven omtrekken, zij zijn hoogstens een deel van de atmosfeer. Als zoveel romantici heeft De Pillecijn gevoel

[p. 335]

voor de poëzie van het verleden, maar mist hij het vermogen om zich met een historische periode zo te vereenzelvigen, dat men zou zweren, dat hij erin geleefd had. Men zou dat al uit de titel van deze roman kunnen afleiden. ‘De Soldaat Johan’: dat is niet de soldaat in het algemeen, het verschijnsel soldaat van de vijftiende eeuw, dat is evenmin alleen de concrete Johan en niemand anders; het is een mengsel van algemeenheid en bijzonderheid, dat inderdaad zeer karakteristiek is voor de stijl van Filip de Pillecijn. Men kan zeker niet zeggen, dat deze Johan zonder kennis van zaken getekend is, en men kan dat evenmin beweren van andere figuren in het boek: de vrouw Grete, de boer Niklaas, de heer Jan van Sombeke; maar het laatste raffinement, waardoor een romanfiguur onvergetelijk en onherhaalbaar persoonlijk wordt, moeten wij toch ontberen. De Pillecijn is niet in de huid van de soldenier gekropen, noch bij zijn oorlogswerk, noch toen hij boer werd; hij schildert hem en zijn tijd op grond van zijn verbeelding en met kennis van die eeuw, terwijl onwillekeurig toch telkens de anachronismen voor den dag komen.

Anachronistisch zijn niet de feiten, maar de psychologische conclusies, die De Pillecijn uit het bestaan van deze mensen trekt; zij zijn in laatste instantie variaties op moderne mensen, omgeven met de poëzie van ‘vervlogen eeuwen’... en juist daarom noem ik De Pillecijn een romanticus. Hij voelt dat waarschijnlijk zelf ook wel en houdt het psychologische deel opzettelijk vrij sober; de soldaat Johan en zijn vrouw spreken bij voorkeur in korte zinnetjes, die van een elementair beleven der dingen moeten getuigen. Maar de overgangen van landsknechtenmoraal naar boerenmoraal en vice versa, die ons juist voor allerlei vragen stellen, blijven bij De Pillecijn aan de decoratieve kant; hoofdzaak is voor hem de beschrijving van het zichtbare, van een flagellantenoptocht, van een conflict tussen heer en boeren enz. Wanneer echter de soldaat Johan ‘luidop denkt’ dat een slagveld ‘menselijker’ is dan het tafereel van een pestepidemie, dan betrappen wij De Pillecijn op een anachronisme, want het begrip ‘menselijk’ in de zin, waarin hij het gebruikt, lijkt een bij uitstek onmogelijke overweging (en dan nog wel ‘luidop’!) van een soldaat van Karel de

[p. 336]

Stoute! Ook wanneer deze zegt: ‘De aarde is alles’, of zijn vrouw, niet minder kort van stof: ‘De wereld is groot’, dan voelt men, dat hier een twintigste-eeuws litterair denkbeeld in de plaats wordt gegeven van vijftiende-eeuwse denkvormen; en daaraan merkt men dan ook, dat De Pillecijn niet in de huid van zijn personages kruipt, maar hen van buiten af, schilderend-beschrijvend, benadert.

De Soldaat Johan lijkt mij daarom dan ook geen eersterangs boek, want daarvoor overweegt te zeer de romantische beschrijving. Het is een zeer goed geschreven boek van het tweede plan, en meer een historisch landschap met mensen, die er de beweging in aanbrengen, dan een historisch beeld van de soldaat en de boer uit het Bourgondische tijdvak. Men zou trouwens ook een groter schrijver moeten zijn dan de poëtisch gevoelige en ‘spectaculaire’ De Pillecijn, om de verscheidenheid en de eventuele verzoening dezer twee mensensoorten door en door aanvaardbaar te kunnen maken. In zijn genre is De Pillecijn echter zeker een verdienstelijk auteur uit de romantische school.

 

Peter van Steen is iemand, die er last van heeft, dat hij zijn debuut niet kan overtreffen. Dit debuut, Ochtendnevel, wekte alom sympathie, omdat het een oprecht boek was, zonder enige valse pretentie geschreven en treffend door een zekere zuiverheid, die wees op een biographische achtergrond. Maar deze soort zuiverheid kan een schrijver niet herhalen; hij moet iets anders schrijven, of zijn leven lang rondlopen met zijn debuut als meesterwerk, en dit laatste is bepaald vervelend voor iemand, die de behoefte voelt om te publiceren. Toch moet men eerlijkheidshalve zeggen, hoewel het voor de betrokken auteur misschien niet prettig is om te vernemen, dat Peter van Steen schijnt te blijven steken. Zijn vorige boek, Revue der Dagen, handelend over de werkeloosheid, behoorde geheel en al tot het naturalisme uit de school van Heyermans, en men kan nu niet precies beweren, dat wij daar naar snakken. Ook dit boek kon men wel sympathiek noemen, maar na het debuut heeft zulk een brevet van goed gedrag nog maar weinig betekenis.

[p. 337]

En nu Meneer Bandjes, Kantoorbediende. Hier heeft Peter van Steen een gevaarlijke concurrerende schim opgeroepen, n.l. de door Vestdijk geschapen ‘Meneer Visser’. Schreef hij dit boek onder Vestdijks invloed? Men zou het haast zeggen, want het gedrochtelijke wezen, dat naar de burgerlijke naam Bandjes luistert, lijkt behalve door zijn ‘meneerschap’ ook door allerlei andere kleine uiterlijkheden op de Harlinger Robespierre; zijn leven bestaat ook in plagen en verdrongen wensen cultiveren, hij is eigenlijk ook een tyran in het klein, die daarom des te intenser tyranniseert.

Maar bij deze overeenkomst van motieven houdt de gelijkenis tussen Bandjes en Visser dan ook op. Meneer Bandjes is tenslotte niets dan een naturalistisch opgezette figuur; hij lijkt wel met opzet geschapen om te bewijzen, op welk niveau de gestalte van Vestdijks verbeelding staat. In een geheel andere sfeer geldt hier toch ook, wat men bij de soldaat Johan moet opmerken: de schrijver is niet in de huid van zijn personage gekropen, hij benadert hem van buitenaf, en in dit geval wel op de bekende naturalistische manier, met een bijzonderheidje hier, een kleurtje daar. Wat wij als resultaat zien verschijnen, is een weerzinwekkendkereltje, zoals er ongetwijfeld in het kantoorleven heel wat zullen zijn; een beroerd ambtenarenzieltje, een geboren ‘pestkop’, die eindelijk zelf toch dupe wordt van zijn gevoel, aangezien de verliefdheid voor een kantoorjuffrouw hem te machtig wordt. Dat hij aan het slot van het boek nog wat onverwacht sterft, op 26-jarige leeftijd, is voor de auteur een geschikte reden om de lezer een eventueel verder verloop van deze benepen existentie te besparen.

Naast meneer Bandjes is meneer Visser een meer dan geniale schepping; misschien is hij het ook zonder meneer Bandjes als pendant, maar nu voelt men duidelijker dan ooit het verschil tussen een auteur, die een naturalistisch opmerker is onder de vele andere naturalistische opmerkers, en een, die onder anderen van naturalistische middelen gebruik maakt om een gestalte te creëren, die meters boven het naturalistisch peil uitrijst. Peter van Steen heeft deze schim opgeroepen door zijn titel; hoe moet hij hem weer kwijtraken?