[p. 357]

Eenvoudig of goedkoop

Maurits Dekker: Mordje de Jood

In dagen als die, welke wij thans meemaken, kost het moeite de litteratuur te zien als iets, dat van essentieel belang is voor het leven. Niet omdat de actualiteit belangrijker zou zijn, maar omdat zij aller aandacht opeist en iedere bezigheid, die op langere termijn is ingesteld, doet uitkomen als spel; cultuurspel is ook spel, en dat openbaart zich vooral, als de ‘rebarbarisering’ zich voor alle deuren en vensters aandient, als de luxe op elk gebied plotseling weer als luxe verschijnt, als geen andere noodzakelijkheid meer om voorrang vraagt dan de primitieve noodzakelijkheid om zich te handhaven. Als de musea gesloten worden en de kunstschatten weggevoerd naar de provincie, krijgt het leven weer een elementair uiterlijk; men realiseert zich, dat kunstrubrieken, toneelseizoenen en litteraire stromingen tot de spelvormen der cultuur behoren, en dat zij thuishoren in een domein, dat ook ‘tijdelijk gesloten’ kan worden. Tijdelijk... en zelfs voorgoed, wanneer een cultuur ondergaat in volksverhuizingen of revoluties. Alleen kan men zich nu minder gemakkelijk voorstellen, hoe een cultuur ondergaat, omdat men er zich aan gewend heeft, dat de Europese cultuur ‘overal’ is; maar desondanks is de bedreiging er, en daarom concentreert het denken zich om de dingen, die van essentieel belang zijn, daarom vallen alle bijzaken weg, waarin men in ‘normale’ tijden, half en half ondanks zichzelf, toch behagen schept.

Slechts die boeken handhaven zich onder hoge druk, waarin het element litteratuur tot een minimum kan worden teruggebracht. Zo las ik juist deze week het Journal van André Gide in de kostelijke nieuwe editie van de Pléiade-reeks, en ik slaagde erin door deze aantekeningen de actualiteit even te vergeten. Juist het ontbreken van arrangementen, van alles, waaraan men het spel als spel herkent, maakt de lectuur van

[p. 358]

zulk een boek zo verkwikkelijk; Gide's superieure geest is op bijna iedere bladzijde tegenwoordig, en zonder enige stemverheffing. Vooral de gewaarwording, dat een mens een heel leven met de litteratuur (in algemene zin: met de cultuur) heeft kunnen doorbrengen zonder de slaaf te worden van het spel, van de ‘stromingen’ en de ‘seizoenen’, doet zeldzaam weldadig aan. Het spel op zichzelf is niet het euvel, integendeel, maar wel de stemverheffing van degene, die daardoor vergeet, dat hij ieder ogenblik met een ernst van geheel ander gehalte kan worden geconfronteerd. Dit besef van de betrekkelijkheid der litteraire en culturele belangen nu doortrekt Gide's ganse journaal; achter de uiterst gecultiveerde schrijver ontdekt men steeds weer de mens, die behalve schrijver ook nog ‘particulier’ is en ‘weet, dat hij niets weet’.

Anders is het mij vergaan met de laatste roman van Maurits Dekker, die over het antisemitisme handelt, of beter gezegd een felle aanklacht is tegen het antisemitisme. Men kan zeker niet zeggen, dat aan dit boek de ernst en de overtuiging ontbreken; in tegenstelling tot de vervelende en overbodige Oranje-romans van deze auteur, is Mordje de Jood een getuigenis, dat Dekker niet alleen als litterator, maar ook als mens volledig karakteriseert. Daarom juist eist het feit, dat men zich bij de inhoud van zulk een getuigenis slechts met moeite kan bepalen, een nadere verklaring. Men zou het misschien in het kort zo kunnen zeggen: mislukte litteratuur blijft mislukte litteratuur, ook al is men overtuigd van de ernst van de schrijver. Zelfs de verontwaardiging over het antisemitisme, hoe begrijpelijk ook op zichzelf, is niet in staat ons te doen vergeten, dat iemand in zijn verontwaardiging even simplistisch kan zijn als de wezens, die hij bestrijden wil; en terwijl Dekker de lezer, door een tafereel van gemeenheid en ellende te schilderen, wil herinneren aan de dagen van 1933, aan de eerste golven van de lage antisemitische hetze, komt hij in werkelijkheid niet verder dan de colportage. Men denkt onder de lectuur aan een toneelstuk als Rassen van Ferdinand Bruckner, dat soortgelijke episodes tot onderwerp had. Ook dit stuk zal niet blijven, maar men kon het waarderen als een directe reactie, geschreven onder de verse indruk van het gebeurde in

[p. 359]

Duitsland. Voor Dekker, anno 1939, geldt dat ‘excuus’ niet; hij heeft de tijd gehad om deze ervaringen te verwerken, maar hij heeft daarvan geen gebruik gemaakt; daarom doet zijn roman aan als verouderd, ook al moet men erkennen, dat de schrijver over dingen spreekt, die nog veel te weinig bekend zijn geworden. Maar de waarde van een boek als dit wordt niet in de eerste plaats bepaald door de ‘dingen’, maar door de wijze, waarop de schrijver ze verwerkt. Als reportage van het leven in de concentratiekampen immers komt het geromanceerde verhaal van Dekker geenszins op het niveau van een zuiver documentair werk als De Veensoldaten; het is hoogstens een herhaling, en dan zonder een verdieping of verbreding.

Men mag Dekker rekenen tot die bestrijders van het antisemitisme, die zich partij voelen, omdat hun gevoel voor menselijkheid beledigd wordt door de uitspattingen tegen een bepaalde bevolkingsgroep. Ik geloof, dat dit de eerste aandrift is van een ieder, die met deze vorm van hordenressentiment niets te maken wil hebben; men neemt het voor de Joden op, omdat men weet, dat zij slachtoffers zijn van haat- en wraakgevoelens met een uiterst verdachte inhoud. Tot zover kan ik met Dekker accoord gaan, en zonder enige reserve. Aan dit primaire gevoel van afschuw en verachting kan men ook in de krachtigste termen uiting geven; ieder feit uit dit beschamende stuk Europese geschiedenis behoort in het volle licht te worden gesteld en vooral niet door philosophische voorwendsels te worden verdonkeremaand. Maar thans treedt de romanschrijver Maurits Dekker op, die deze feiten arrangeert tot een verhaal van personages, die hij laat denken en handelen; op dit ogenblik is de verontwaardiging geen pure verontwaardiging en het protest geen puur protest meer, want nu gaat de litteratuur een woordje meespreken. Het onpolitieke Joodje, dat Mordje heet en door Dekker getekend wordt als ‘een uit velen’, is opgezet als een romanfiguur; de ‘intellectuele’ dokter David Cohn, die evenals Mordje in het concentratiekamp terecht komt en afgrijselijk wordt mishandeld, omdat hij de misdaad heeft begaan Jood te zijn, is eveneens een romanfiguur, en zo zijn het de verschillende andere personages van

[p. 360]

dit boek. Daaruit volgt, dat Dekker zijn aandacht op een ander niveau wilde brengen dan het pamflet of de documentatie; maar juist in dit opzicht is hij zo volkomen tekort geschoten, dat men zijn roman voortdurend geërgerd ter zijde legt. Er zijn onderwerpen, die zo beschamend zijn voor het West-Europese mensdom, dat men ze òf als historische feiten, in hun naakte afschuwelijkheid en zonder litteraire opmaak, ter kennis brengt van het publiek, òf er uit een gevoel van gêne voor zijn eigen mens-zijn in het geheel niet over spreekt; deze laatste reactie vindt men dikwijls bij hen, die zelf aan den lijve datgene hebben meegemaakt, waarvan men zich op een afstand nog altijd te milde voorstellingen vormt. Maar Dekker heeft een tussenweg bewandeld; hij wil aanklagen, onthullen, overtuigen, hij kan niet zwijgen; hij maakt echter van zijn feiten slechte litteratuur, simplistische colportage, en voor deze techniek is hem eigenlijk geen middel goedkoop genoeg.

Ik gebruik hier het woord ‘goedkoop’; Dekker spreekt in dit geval, m.i. volkomen ten onrechte, van ‘eenvoudig’. Hij richt zich in een voorwoord tot de lezer (‘de’ lezer, dus iedereen, dus alles, wat er zo overblijft, als men, zoals Dekker zelf, ‘den politieagent, den generaal of den rechter’ er aftrekt). ‘De weg naar wederzijdsch begrip,’ zegt hij, ‘schijnt meestal moeilijker dan hij in werkelijkheid is. Wat wij in hoofdzaak noodig hebben, is een weinig geduld en een beetje verdraagzaamheid. Ook moeten wij eenvoudig trachten te zijn. Dit klinkt misschien als een recept uit een kookboek, maar dat komt er niet op aan. Het gaat er om, dat je begrijpt, wat ik bedoel.’ Het eenvoudig zijn is dus volgens Dekker vooral een quaestie van uniform of costuum uittrekken, wat geduld hebben en tolerant zijn, hetgeen mij vrijwel totaal onjuist lijkt. Maar wat erger is: vergeet Dekker op dit moment, dat ook zijn tegenstander Hitler door het recept van het vooral-tocheenvoudig-zijn aan de macht is gekomen, dat het overtuigingsmiddel der dictatoren juist altijd de speculatie op het ‘gesunde Volksempfinden’ is geweest? Wat is Dekkers speculatie op de eenvoud anders dan dat beroep op de ‘volksgenoot’, waardoor alle ‘criticasters’ gemakshalve op zij worden gezet? Ongetwijfeld, de bedoelingen van Dekker gaan precies

[p. 361]

in de andere richting, zij zijn humanitair en anti-dictatoriaal, maar daarom blijven zij niet minder simplistisch; want eenvoudigheid in de goede zin kan men niet programmatisch aankweken, zij ontstaat dwars door de ingewikkeldheid van het leven heen!

Wat het voorwoord aan de lezer theoretisch bedoelt, wordt in de roman dan ook practisch volkomen verwezenlijkt. Mordje, het simpele mannetje, en Cohn, de intellectuele arts, en alle andere ledepoppen van Dekkers goede, ja opperbeste bedoelingen zijn colportagefiguren, zonder enig psychologisch raffinement getekend, vlug en slordig geconcipieerd met middelen, die misschien eenvoudig, maar zeker goedkoop zijn. Wij moeten aannemen, dat zij in het Duitsland van 1933 leven, al hebben zij niets van de specifieke ‘kleur’, die Duitse Joden toch zeker eigen is. Dat Dekker niet uitdrukkelijk zegt, dat zijn roman in Duitsland speelt, dat hij Hitler aanduidt als ‘blonde Bernard’, de Hitlergroet als ‘blonde Bernard-groet’ en S.A.-mannen als W.C.-mannen (een hatelijkheid extra?), zal wel verklaard moeten worden uit overwegingen van formele aard (kans op belediging van een vreemd staatshoofd etc.); maar welke waarde moet men een roman toekennen, waarin ook de mensen in de lucht hangen, waarin iedere samenhang van individuen en collectiviteit ontbreekt, waarin, met andere woorden, de grove colportagetechniek de mensenkennis moet vervangen? Nogmaals: de feiten, waarop Dekkers roman gebaseerd is, zijn in diverse boeken beter behandeld en met oneindig meer kennis van zaken, terwijl zijn litteraire vormgeving niets wezenlijks aan deze feiten toevoegt, maar ze veeleer door het ongeloofwaardige verzinselsausje in het ongerede brengt. Die feiten zijn erg, maar ze worden niet erger door een goedkope opmaak, en evenmin wordt Mordje, het gekwelde, gepeste mannetje, een heros van de geest, omdat hij in handen valt van een stel sadisten.

Gaat men na, wat nu precies Dekkers positief is tegenover het negatief van zijn ‘blonde Bernard’ en de W.C.-mannen, dan komt men tot een vrij pover resultaat, tot zeer veel goede bedoelingen en echte verontwaardiging, maar tot weinig begrip van de gecompliceerdheid van dit cultuurdrama, waarvan

[p. 362]

wij thans weer een van de tragische wendingen beleven. Misschien strookt gecompliceerdheid niet met de door Dekker verlangde eenvoudigheid; maar het is nu eenmaal zo, dat de dingen hopeloos gecompliceerd zijn, en dat ze door goede bedoelingen en verontwaardiging alleen niet worden opgelost. Tegenover de actualiteit van 1939 lijkt daarom Dekkers roman soms al weer duchtig verouderd; het antisemitisme was, evenals de onlangs per mirakel verloochende strijd tegen het ‘wereldbolsjewisme’, één agitatorisch middel uit vele, en wij kunnen er niet eens op zweren, dat het morgen niet door andere zal worden vervangen.