Ogen der legende
Teixeira de Pascoaes: Hiëronymus, de Dichter der Vriendschap
Uit het Portugees door A.V. Thelen en H. Marsman
De Portugese schrijver Teixeira de Pascoaes is voor het eerst in ons land bekend geworden door de vertaling van zijn ‘roman’ Paulus, de Dichter Gods: een uiterst merkwaardig boek. dat hier ook een merkwaardig succes had, misschien juist, omdat het zo ver afstond van onze eigen Paulus-concepties. Deze Paulus gaf mij destijds een beschouwing over het mythisch denken in de pen, vooral ter onderscheiding van het pseudo-mythisch denken, dat tegenwoordig zozeer in zwang is. ‘De mythos is hier niet het embryo van de logos’, schreef ik, ‘maar een ander accent van het denken; een denken dus, waarin alle consequenties van het beeld (in de taal: van het concrete woord) schaamteloos en openhartig worden getrokken, terwijl die consequenties in het Noordelijke, z.g. logische denken veelal worden ontdoken. Dit toegeven aan het beeld, omdat het een schaamtelozer en openhartiger wijze van denken is voor bepaalde temperamenten dan de ontduiking in de abstractie van het “zuivere begrip”, is niet alleen karakteristiek voor Pascoaes en zijn Paulus, maar voor een groot deel der Spaanse en Portugese litteratuur. Ik behoef slechts de naam Unamuno te noemen om de gedachte op te roepen aan een denker, die tot het bittere einde toe tevens een “beelder” bleef, zonder in de au fond kunstmatige scheiding van het Noorden ooit voldoening te kunnen vinden.’16
Het nieuwe boek van Pascoaes, dat door Thelen en Marsman met dezelfde toewijding is vertaald, geeft ons alle gelegenheid deze bespiegelingen over het mythische denken nog eens aan de practijk te toetsen, aangezien het geheel in dezelfde sfeer ligt als Paulus; zozeer zelfs, dat men niet in de eerste plaats het verschil waarneemt tussen Paulus en Hiëronymus, de hoofdpersoon van dit tweede boek; het psychologische, de analyse van een individu, dat men wil ‘verklaren’ uit zijn
aanleg, zijn milieu, zijn tijd, ontbreekt in de boeken van Pascoaes vrijwel geheel, en hij komt er ook rond voor uit, dat hij van psychologie niets moet hebben. ‘O, de psychologie! zij is een soort brasiliaansch’ schrijft hij ergens in zijn Hiëronymus: waarbij men dan in aanmerking moet nemen, dat volgens Pascoaes het Braziliaans een taal is, die alleen in de verbeelding van Braziliaanse chauvinisten bestaat. Hoe het ook zij: de psychologie in de zin, die wij aan dat woord plegen te hechten, is een schrijver van de categorie Pascoaes volkomen vreemd; zij bestaat niet voor hem, zij ‘verklaart’ in zijn ogen niets, zij is alleen geschikt om het beeld van de heilige Hiëronymus te laten uitdrogen tot een formule voor Darwinistisch aangelegde geleerden. Pascoaes' Hiëronymus leeft geheel in de sfeer van het visioen, van de legende zelfs; dat is.voor de Portugese schrijver de werkelijke wereld, waarin hij een grote persoonlijkheid uit het verleden rendez-vous geeft. Men vindt hier een curieuze bekentenis over de wijze, waarop Pascoaes de heilige uit de vierde eeuw heeft opgeroepen, verbonden aan het visioen van diens morgenuur:
‘Glimlachend dooft Aurora zijn lamp en dan doemt langzamerhand de gestalte van den Heilige weer op, bleek naast den slaapdronken leeuw en den doodskop die zijn oogholten strak op Hiëronymus heeft gericht. Zoo zie ik hem met de oogen der legende (curs. van mij. M.t.B.) en ik waag het ook niet hem los te maken van die legende. Wanneer hij haar om zich heen heeft gesponnen, dan hoort zij bij hem als de adelaar bij de napoleontische mutsen en bij de eeuwige sneeuw van de Alpen. Zoo zie ik hem, aan zijn voeten een leeuw, vóór hem de doodskop en de Bijbel - een landschap, hemel en. woestijn.’
Ziehier een typisch staaltje van het mythische denken, dat lijnrecht staat tegenover het gerationaliseerde, het ‘Darwinistische’ denken; volgens het mythische denken is de legende niet iets, dat van de historische persoonlijkheid moet worden afgepeld, opdat de ‘werkelijkheid’ van zijn existentie aan het licht kome, is de legende dus niet de vijandin van de ‘werkelijkheid’, maar integendeel, de verheviging er van of de uitstraling, die pas recht het wezen dier ‘werkelijkheid’ onthult.
De leeuw en de doodskop, attributen, die Hiëronymus worden toegedacht, behoren tot de sfeer der legende en dus tot het leven van Hiëronymus! Een dergelijke redenering gaat tegen het Westers historisme, tegen de ‘zuiveringsgeest’ van het Westerse analytische denken radicaal in; en wie dus meent van Pascoaes een wetenschappelijk ‘gezuiverde’ Hiëronymus voorgezet te krijgen, kan het boek beter ongelezen laten. Pascoaes' Hiëronymus leeft geheel en al in het beeld, in het visioen; buiten dat visioen om is hij niets, is hij amper een geraamte. Hij komt tot de Westerse lezer in de vorm ener beeldenlawine, die niet ophoudt eer het boek uit is. Dit is waarachtig geen brave vie romancée, naar het model van Stefan Zweig, maar de gewelddadige ontketening van een subjectieve beeldenstroom, waarvoor geen logische dammen bestaan; men wordt meegesleurd, of men wil of niet en als men achter wil blijven, zal men aan wal moeten trachten te komen en hard weglopen.
Er is een ‘historische’ Hiëronymus: een der bekendste kerkvaders, wiens briefwisseling een zekere vermaardheid heeft gekregen; een strijder voor de orthodoxie, geboren plm. 340 te Stridon in Dalmatië, gestorven in 420 te Bethlehem; vermaard geleerde en theoloog uit de groeitijd der juist officiëel geworden christelijke kerk; na een ‘innerlijke’ bekering kluizenaar in de buurt van Chalcis, later presbyter te Antiochië en onder paus Damascus leraar te Rome, vriend van vrome vrouwen, die hem volgen naar Palestina, waar hij kloosters sticht; de Vulgata, de Latijnse Bijbelvertaling der katholieke kerk, is zijn werk geweest. Deze Hiëronymus is, als men wil, het geraamte van Pascoaes' boek, dat men eigenlijk noch een biographie, noch een roman kan noemen; want het gaat hier niet om het geraamte, zelfs niet om het zeer accuraat gereconstrueerde geraamte, dat de historici ‘werkelijkheid’ noemen, maar om een deels visionnair, deels moraliserend geschrift, waarbij Hiëronymus als partij is betrokken. In een ‘persoonlijk woord aan den Nederlandschen lezer-vriend’, dat Pascoaes aan de vertaling heeft toegevoegd, zegt deze:
‘Hiëronymus is (tevens) een excessieve ziel door de buitengewone manier, waarop hij de vriendschap onderging en de
vrouw heeft geïdealiseerd, en tevens door de wijze waarop hij zijn dierlijke driften ten offer bracht aan een boetvaardig bestaan in de woestijn van Chalcis en in de Grot des Verlossers te Bethlehem. Bovendien is hij een groot lyrisch en satirisch schrijver, en wat hem nog belangrijker maakt, is juist de tijd waarin hij heeft geleefd, het meest dramatische tijdperk van heel de geschiedenis, want de geschiedenis van Europa komt voort uit een eeuwig conflict (eeuwig omdat het geen oplossing kan vinden) tusschen het Morgenland en het Avondland, tusschen de kelto-latijnsche en de germano-slavische ziel, tusschen den Senaat en Alarik, of, zooals ten tijde van onzen kerkvader Hiëronymus, tusschen den god van den Vrede en den god van den Oorlog (een katholiek mythologiseert over goden!! M.t.B,), in één woord: tusschen den linker- en den rechteroever van den tragischen Rijn. Dit conflict is eeuwig, dat wil zeggen zonder de mogelijkheid van een entente cordiale, omdat wij hier in wezen te maken hebben met een ethnologisch en geographisch noodlot, veroorzaakt door de vitale energie dier twee zielen, waarin Europa is verdeeld - sinds eeuwen. Wanneer dit conflict eindigt, houdt ook Europa historisch op te bestaan.’
Men kan dus wel zeggen, dat de conceptie van Pascoaes heel wat meer is dan een gewoon heiligenleven! En inderdaad, het is vooral de tijd, de eeuw van de barbareninvallen en de ketterse polemiek, die in het zuiver dichterlijke boek van Pascoaes gestalte krijgt: niet eenmaal, maar telkens en telkens weer, alsof de schrijver er niet genoeg van kon krijgen ons met beelden te overstelpen. Zijn zeldzame beeldende kracht uit zich in deze techniek der overstelping, die een vorm van herhaling is, maar dan in de sfeer van het steeds van vorm en kleur veranderende visioen, waaruit de moraliserende bespiegeling voortvloeit; men krijgt dus een verzameling beeldende strophen, die tegelijk de houding van Pascoaes tegenover het leven moeten ‘formuleren’; deze ‘roman’ is minstens evenzeer een aristocratisch-christelijke preek als een vlammend tafereel van heidense natuurweelde en barbaarse katastrophen. Aangezien de logische continuïteit van het‘verhaal’ bij deze opeenvolging maar een zeer geringe rol speelt, werkt de over-
stelpingstechniek op den duur enigszins uitputtend; de normale inzinking wordt de lezer evenmin gegund als de nuchterheid van het abstracte begrip; hij moet van visioen tot visioen, van apocalyps tot apocalyps, van moraalkern tot moraalkern, hij wordt bekogeld, overgoten, verbrand, verzengd met deze onophoudelijk actieve poëzie; hij moet zich kunnen overgeven aan de roes van het netvlies en aan een hagel van moralistische schoten, wil hij Pascoaes' Hiëronymus van het begin tot het einde kunnen volgen.
Ik ben er dan ook nog niet precies achter, hoe men een boek als dit het best leest; want dàt men het leest, is een feit. Alles, wat Is. Querido en Arij Prins ten onzent verkeerd hebben gedaan, doet deze auteur goed, om de eenvoudige reden, dat de beeldenvloed hier niet uit zinneloze woordenstapelarij of aesthetische armoede van geest voortkomt, maar uit een werkeiijk geïnspireerde ziel, waarvan men op iedere bladzijde weer ontdekt, dat zij zich uit overvloed (of om een voor deze gelegenheid toch wel toepasselijk modewoord te gebruiken: uit ‘gedrevenheid’) in deze visionnaire mateloosheid laat gaan. Deze man, die de psychologie om haarszelfs wille versmaadt, uit zich desalniettemin in psychologische flitsen en keiharde karakteristieken, die onmiddellijk verraden, dat hij, ofschoon visionnair, het tegendeel van een vage zwijmelaar is. Wat zegt men b.v. van deze samenvatting van de groei van het Christendom:
‘Het kunstmatige wordt natuurlijk. Leugens zijn in staat in waarheden over te gaan, en nog meer: iedere waarheid ontspringt aan wat oorspronkelijk een leugen was. Tenslotte komt het zoover, dat de pij tot monnik is geworden. De lompen maken den bedelaar, het colbert den burger, de uniform den held van het slagveld en in den witten sluier verbergt zich al de maagdelijkheid van de vrouw.
Uit schaamte over zijn lichaam beroemt de christen zich op zijn ziel, die men het eeuwige leven heeft beloofd.’
Een dergelijke psychologische flits (één van de zeer vele) vertolkt duidelijk de invloed, die de katholiek Pascoaes van Nietzsche heeft ondergaan. Zijn Hiëronymus is dan ook in de eerste plaats een ‘excessieve ziel’, mutatis mutandis een
‘Uebermensch’, en pas in de tweede plaats een kerkvader, een historische figuur der christelijke kerk. ‘Er zijn slechts weinig Christenen op de wereld, zooals er ook slechts enkele dichters zijn. Duizend schepselen worden geboren opdat één enkele creatuur zich losmaakt uit het donker en zijns weegs gaat als held door roem omstraald, of als verheerlijkt heilige. Het is het lot der Menschheid één mensch voort te brengen, die haar wegrukt uit het karrespoor van allen dag.’ Dat is niet christelijk, dat is Nietzscheaans gedacht en vooral gevoeld, maar desondanks is Pascoaes geen volgeling van Nietzsche; bij al zijn visionnaire begaafdheid was Nietzsche in laatste instantie een logisch, geen mythisch denker, terwijl Pascoaes uitsluitend en alleen zijn kracht put uit het zich telkens vernieuwende beeldperspectief, bovendien de breuk in de mens als tweeledigheid van orang oetan en metaphysisch wezen zeer sterk beseft en daarom in de katholieke levenssfeer kan blijven met allerlei ketterse en heidense inslagen erbij. In hoeverre hij dat ook zal kunnen in zijn volgende ‘roman’ over Napoleon (waarvan men in dit boek al enige tekenen kan bespeuren), zullen wij moeten afwachten; maar veel doet het niet ter zake, omdat Pascoaes, wat hij verder ook moge zijn, vóór alles op zoek is naar de ‘excessieve zielen’, in welke sfeer hij ze ook moge ontmoeten.
Maar zonderlinge paradox: in dit boek, geschreven om een ‘excessieve ziel’, de heilige Hiëronymus, ‘ciceroniaan en christen’, asceet en vriend van vrome vrouwen, is het tenslotte toch het visioen van de onstuimige, barbaarse en ketterse tijd, dat het beeld van de persoonlijkheid opslorpt. Het is, alsof de tijd zo met de uiterst-persoonlijke metaphysische hartstocht van Pascoaes geladen wordt, dat zelfs de middelmatigen en afschuwwekkenden sterk van vorm en fel van kleur worden, en de heilige slechts één van hen is. De collectiviteit doet het individu hier niet verdwijnen in een grauwe banaliteit (als in zovele romans van collectivisten), maar de dichterlijke bezieling van het individu Pascoaes zet de samenleving der mensen en de natuur, waaruit zij voortkomt, maar waarvan zij tevens gescheiden is door de metaphysische passie, onder hoogspanning, zodat geen detail door mechanisatie
gedood wordt. Men ga slechts na, hoe zeldzaam levend hier die geschillen over theologische quaesties in het beeld van de tijd opduiken! Hiëronymus is onder zijn medemensen niet zozeer een bijzondere persoonlijkheid als wel een extra metaphysisch geladen verschijning; en is dit niet het criterium voor de ‘excessieve ziel’ in het algemeen bij Pascoaes... voorzover er bij hem van algemeenheid sprake kan zijn?
Ik heb alle bewondering voor de ook ditmaal weer sublieme vertaling van Thelen en Marsman, die slechts een enkele maal doet vermoeden, dat men met een bewerking uit een andere taal te doen heeft; deze vertaling is een dichterlijke herschepping van de eerste rang. Een hypothese: is het proza van Teixeira de Pascoaes misschien het proza, dat Marsman in zijn expressionistische tijd zelf had willen schrijven; is het dus zijn eigen proza, bezield door een overstelpende andere inhoud, waaraan hij zich derhalve slechts behoeft over te geven om het tot zijn eigen taal te maken? In ieder geval mag de schrijver zulke vertalers wel dankbaar zijn, want een slechte en zelfs een middelmatige vertaling zou voor een werk als dit funest zijn; wat in het beeld leeft, kan slechts door een gelijkwaardig beeld herschapen worden.