L.J. Jordaan:
Kantteekening op het vorige

Men vraagt zich, na lezing van bovenstaand artikel, onwillekeurig af: Wat bedoelt de schrijver er eigenlijk mee? Welk nut meent hij, dat de Liga bij deze publicatie hebben kan?

Een vraag, die zich dan uitsluitend bezig houdt met de drijfveer, los van de zienswijze, die er in verkondigd wordt.

Immers, de heer Sluizer zal zelf niet meenen, dat het groote en belangrijke probleem kunsten-massa, zoo maar in enkele regelen kan worden afgedaan. Hij geeft eenvoudig zijn persoonlijke opinie weer en men kan het er mee eens zijn of niet. Het blijft, meen ik, altijd zeer de vraag, of een blad als het onze het bloedige champ-de-bataille mag worden, waar men elkaar over dergelijke fundamenteele kwesties te lijf gaat. Tenzij het de taktiek of de principes van onze vereeniging raakt, en daarmee blijft de vraag naar de drijfveer prealabel.

Mijn bezwaar nu tegen het stukje van den heer Sluizer is, dat die drijfveer zoo weinig duidelijk blijkt. Heeft hij gemeend ons te moeten waarschuwen tegen zelfoverschatting, door er op te wijzen, dat wij geen ‘baanbrekers door het oerwoud’ zijn? Oordeelde hij het noodig, ons te herinneren aan de belangrijkheid van de productie en met haar, van de clientèle, waarop zij steunt: de massa? Of meent hij misschien, dat de heele gestie der Film-Liga overbodig, want volkomen steriel is - waarop een uitlating als: ‘.....dan trekt zij (de “elite”) zich terug achter haar esthetische principes en uitspraken, enz.’ niet onduidelijk zinspeelt.

Uit dit alles is, meen ik, niet goed wijs te worden en dat is jammer, omdat critiek op de werkwijze der Liga in dit altijd nog prille stadium, dankbaar aanvaard zal worden, maar dan duidelijk geformuleerd s.v.p. In dezen uiterst vagen en algemeen kleineerenden vorm, geeft zij een onbehagelijk gevoel van défaitisme - een sensatie, waaraan een jonge vereeniging, die met zeer veel moeilijkheden en tegenwerking heeft te kampen, waarachtig niet in de eerste plaats behoefte voelt.

Zonder met den heer S. in deze korte kantteekening te willen polemiseeren over zijn uitspraken ten aanzien der verhouding tusschen kunst en massa, kan ik toch twee uitlatingen niet zonder commentaar laten passeeren, omdat zij, naar ik meen, de Liga-idee in haar essentie raken.

In de eerste plaats constateert de heer S. het feit, dat ‘de film geen moeite doet ook het kleine publiek van de aesthetische en intellectueele élite in haar bewonderaarskring te trekken’ en verder, ‘dat deze élite zich uit protest tegen dit negeeren’ vereenigt tot Filmliga's. Dit is een voorstelling van de Liga-idee, die absoluut bezijden de waarheid is. Wanneer het er om ging, voor het genoegen en ter ‘bevrediging’ van een kleinen kring speciale films te vertoonen, denk ik zoo, dat geen enkel lid van het Liga-bestuur, de technische adviseurs incluis, een minuut langer het nogal onplezierige baantje van noodgedwongen exploitant zou wenschen te vervullen.

De werkelijke, de groote taak van de Liga ligt buiten den engen kring van haar ledental. Zij wil propaganda maken voor de goede film - prikkelen - opzweepen - den gezichtskring van het publiek verruimen...kortom, leven en tempo brengen in den al te tragen gang van zaken. Men late zich niet van de wijs brengen door de bescheidenheid der middeien of het onevenredige

[p. 151]

[9]

 

in de numerieke sterkte: daaraan is nog nimmer een idee bezweken.

Maar dit alles sluit in, dat de eerste stelling van den heer S., dat de filmproductie geen moeite doet het esthetische en intellectueele publiek te trekken, door ons niet onderschreven wordt. ‘De Nibelungen’, ‘Caligari’, ‘Variété’ en een belangrijk deel der Duitsche productie, heeft wel degelijk geprobeerd de filmfabricage een artistieken draai te geven. Het doet hier niets ter zake, in hoeverre zij daarin geslaagd is, de wil was er zeer zeker. Dit feit nu, die rudimentaire drang van de groote productie, om óók het betere publiek te bereiken, is de basis voor het streven der Filmliga. Zij wil eventueele pogingen der groote productie, die in een betere richting wijzen, een vruchtbaarder bodem bereiden, dan deze tot nu toe heeft gevonden.

Het spreekt vanzelf, dat ik hiermee geenszins wil zeggen, dat een kunstzinnige filmproductie voor de massa-over-haar-geheele linie, voorloopig géén hersenschim zou zijn. Maar dat er voor een dergelijke productie een veel, veel grooter contingent te vormen is, dan tot nu toe, staat voor de Liga vast en bepaalt in hoofdzaak haar arbeid. Zij wil - en nog eens: dat is het eerste groote practische doel, waar zij op aanstuurt - de ontegenzeggelijk enorme technische potentie der wereldconcerns mobiliseeren voor betere activiteit.

In aansluiting hiermee wensch ik iets op te merken naar aanleiding van een tweede uitlating des heeren S. ‘Aan het concrete werk van de Amerikaansche filmindustrie heeft de avant-garde het te danken, dat er iets is om te critiseeren...’ Dit noem ik de dingen op haar kop zetten! Hoe nu? Wij zouden een groep kritieklustigen zijn, wier speciale liefhebberij toevallig bestaan kan, bij de gratie van de Amerikaansche filmindustrie? De hemel en onze vulpenhouders alleen weten, hòè dankbaar wij zouden zijn, eens van het eeuwige gehak op die materie af te zijn! Niemand zal, meer verheugd dan wij, een in betere banen geleide Amerikaansche productie begroeten - en wij wanhopen daaraan nog steeds niet. Minder omdat wij eenig artistiek initiatief ‘over there’ verwachten, dan wel omdat wij een evolutie in den smaak en de eischen van een groot deel van het publiek - mede door ons werk - nog immer niet onmogelijk achten.



illustratie