[p. 153]

[Critiek]

[11]

 



illustratie

N.B. BIJDRAGEN ONDER DEZE RUBRIEK BEVATTEN PERSOONLIJKE OORDEELEN, BUITEN VERANTWOORDELIJKHEID DER LIGA ALS ZOODANIG. ZIJ WORDEN DAN OOK STEEDS MET VOLLEN NAAM EN TOENAAM ONDERTEEKEND. - RED.

Victor Fleming: The Way of all Flesh (Vader)
Theater Tuschinski, Amsterdam

Wanneer men eenige van de beste europeesche rollen van Emil Jannings naast elkaar legt, maar vooral náást elkaar, heeft men ongeveer het juiste idee van de zeer middelmatige film, die de Paramount ons thans aanbiedt. Buiten Jannings beteekent ‘The Way of all Flesh’ niets, met Jannings is dit werk nauwelijks gered. Geen oogenblik is het den regisseur gelukt de rampvan-één-nacht tragisch te maken; geen oogenblik gelooft men in de realiteit van dit eenvoudig gebeuren, dat een welwillend burgelijk ambtenaar, door zijn bank uitgezonden, om effecten te verkoopen, door een ‘lichtekooi’ (de nederlandsche vertaling op het doek) wordt meegetroond en beroofd, en aldus voorgoed ongelukkig gemaakt. Een gedachte, die, vrij van de hier gedemonstreerde banaliteit, al voor jaren door Karl Grune in ‘Die Strasse’ werd uitgewerkt, en...eer beter dan slechter, ondanks de niet te vergelijken verschillen in technische middelen! Wij zijn er niet op vooruitgegaan! Het vloeiende, buigzame spel van Eugen Klöpfer als den plotseling romantisch geworden burgerheer, het werk der bijfiguren: dat alles werd door Grune tienmaal beter verstaan dan door den conventioneelen Fleming. Jannings' ambtenaarsrol knipte hij in stukken; hij laat hem beginnen als den blonden germaan, opgezet als een humoristisch blijspelmanneke, omgeven door zoete kinderen en een lieve vrouw. Daarna ziet men hem, geschoren terwille van de lichtekooi, als Jannings tout court gemoedelijk feesten; dan duikt plotseling de donkere, zinnende Jannings uit de slotacte van ‘Variété’ op, letterlijk herhaald bijna; en toch is dit gestolen fragment verreweg het beste uit den hoop. Jannings, die langzaam en nadrukkelijk door de beelden van het verleden schrijdt (een niet origineele, maar toch ‘filmische’ vondst!), imponeert ons onwillekeurig, en zijn afstamming van den humoristischen ambtenaar is dan een oogenblik vergeten...Tenslotte tracteert men ons nog op iets, dat niet eens een happy end, maar een onzedelijk gebruik van de traanklieren beduidt: Jannings uit ‘Der Letzte Mann’, als zwerver, vergeten door zijn familie, die zich inmiddels met grafsteenen en kerstfeesten occupeert en in dit onschuldig bedrijf door den doodgewaande wordt bespied. Dit is beneden alle peil. Men kan het zeer kort definieeren: ‘The Way of all Flesh’ is als geheel mislukt, omdat er geen eenheid van inhoud is. Er is geen bindende kunstenaarswil, maar slechts een knappe fotografenziel aan het werk geweest. Wat baat ons alle zwart-wit-grijs, wat baat ons de zooveelste (en thans perfecte) herhaling van de kermisscène, wanneer de ziel zelf niet zwart en wit en grauw is, wanneer de ziel zelf geen kermis viert? Men gaat ons in den laatsten tijd herhaaldelijk bedwelmen met de phrase, dat van Amerika het heil zal komen, omdat de amerikaansche cineast niet overspannen grübelt als de europeesche. Als antwoord kan men dezen aphoristen de film ‘Vader’ voorzetten; dit is de onbevangenheid, waartoe de Amerikaan in staat is! En men kan hem met eenigen trots verwijzen naar het jaren oudere, maar in alle opzichten betere werk ‘Die Strasse’ van den Europeaan Karl Grune, een werk, dat in den ouden tijd in hetzelfde theater werd vertoond...

Zoodat men ‘The Way of all Flesh’ afgezien van een enkele aardige Janningsscène en een zèèr enkele vondst van den regisseur, wel af kan schrijven. Want de rest is business en, om een fraaie bedrijfsterm te gebruiken: ‘publiek’.

MENNO TER BRAAK

Simon Koster: Nul uur nul
Rott.-hofstadtooneel

Na een beknopt en hier en daar voortreffelijk Rien que les Heures komt de A.K.O.-jongen achter in de zaal binnen, zijn kranten uitventend en den vrijmoedigen criticus spelend op alles en nog wat, dat de plaatselijke belangstelling heeft. Op het doek komt een trein binnen, passagiers verschijnen en verdwijnen uit en tusschen de coulissen. De film speelt mee. Op allerlei andere manieren zal dat nog geprobeerd worden: een onwaarschijnlijke hoofdredacteur van een onwaarschijnlijk blad leest een ‘leader’ voor over Spengler en den ondergang van het avondland, dat te onwaarschijnlijk klinkt, dan dat de tegenstelling van frazeerend optimisme en teleurstellende practijk het 'em doet. Men lacht en lacht nog eens; een beetje méér waarachtigheid in den toon, wat méér doordachtheid in de ideeën, en men was misschien stil geworden. Het is moeilijk geen satire te schrijven, ik geef het Koster toe, maar voor satire was het proza weer te slap. Dezelfde tegenstelling keert nog eens weer en dan geheel film: Genève!, rampen, onrust, Genève!, rampen, onrust, Genève! Het is zoo eentonig als het stooten van treinwielen

[p. 154]

[12]

 

op de railsverbindingen. De dame met de echtscheiding zonder reden (ik schijn in m'n waardeering voor de manier waarop zij de soubrette uithing, een beetje eenzaam te zijn, maar hèb er alle waardeering voor), die in paarsen lichtschijn en in zwarte zij over vieux rose discoureerde tegen den achtergrond van een bloedrood hart, had met de film niets te maken. Maar toen de A.K.O. het plotseling te kwaad kreeg over alle landen, die van den vroegen ochtend tot den laten avond naar zijn kranten, naar hèm grijpen, was de film zoo in de ruimte uitgebreid, dat de dreiging dier handen lichamelijk geworden ware, als zij niet alle eender en even niets-kwaads-inden-zin-hebbend waren geweest. En je hoorde massa's over handen, zonder een hand te zien. Waarom toen later een meneer per sé kwaad wou spreken van de Jazz was me niet duidelijk, maar hij dééd het, en hier was de verbinding van zang, schaduwbeeld en film lang niet kwaad: uit pure belangstelling voor de film, kon je wel nlet alles hooren wat die meneer tegen de Jazz in te brengen had, maar dat was een voordeel; over de Jazz niets dan goeds. Onze pioniers moeten het eens probeeren of de eenheid van tooneel en film niet bevredigender te smeden ware met behulp van de vertraagde en de absolute film: rhythmen, geen voorstellingen. Want ik gelóóf in den ernst van hun flirtation. Het A.K.O.-tje droomt naar Hollywood en dan voelen we ons ‘eeuwen verouden’. Een lantaarnplaatje van een ‘mooie kamer’ en een parodie van filmsterren en hun bedrijf zonder eenigen samenhang daar tegen aan, dat reikt naar het filmexperiment Franziska; dat óók met de film niets te maken had. Het slot: in den trein van 0.oo, had werkelijk een holgebouwde geheimzinnigheid, een ektoplastische realiteit van onwerkelijkheid, die de bedoeling nabijkwam.

Is dat nu aardig, zooveel te bedillen te hebben over een ‘lachenden opgooi?’ Ik had schoone handen kunnen houden door wat lyrische dingen te zeggen over het warme smaragd, de teedere bocht, waarin de slanke kracht, de uitschietende vaart van het later volgroeide verscholen zijn. Helaas, ik heb in het warrig onkruid, het gulzig groeiende, gegrepen. En nu zijn m'n handen vuil....En m'n eenige verontschuldiging is: dat ik geloof in het tooneel en geloof in de film, en in hun beider vereeniging - van tijd tot tijd.

JOHAN HUIJTS

Jules Duvivier: ‘Wat eeuwig blijft’
Rika hopper-theater, Amsterdam

Wil men de film, die onder dezen, nogal pretentieusen titel, in het Rika Hopper-theater draaide, beschouwen als een vriendelijke, goedbedoelde propaganda voor de tuberculosebestrijding, dan valt zij natuurlijk buiten het terrein der critiek en is als zoodanig inviolabel.

Bedoelt zij daarentegen - gelijk zij niet onduidelijk laat doorschemeren - als artistieke prestatie voor den dag te komen, dan staan de zaken eenigszins anders - helaas! Want dan moeten wij spoorslags constateeren, dat in deze tragedie verreweg het beste figuur wordt geslagen door de streptococcen, of hoe deze griezelige medewerkers uit het baccillenrijk heeten mogen.

Het is met de rest maar povertjes gesteld: een Amerikaansche film, zonder Amerikaansche techniek. De vechtpartij bij den vijver is stumperig en de ‘huldiging’ van den bacterioloog pijnlijk van onnoozelheid. Men vraagt zich af, waartoe in vredesnaam de productie van dergelijke probeersels moet dienen, zij komen eenvoudig niet in aan merking naast de technische superioriteit van het Amerikaansche werk, dat ook niets te zeggen heeft.

Overigens is er het bekende misverstand van twee Nederlandschetooneelkunstenaars, die komedie-spelen voor de lens. Mij dunkt het koude nimmerknippende oog van de camera, moet hun bij dit bedrijf niet weinig gedéconcerteerd hebben en tot de erkenning gebracht, dat het heel wat anders is, dan te spelen voor een levend reageerend publiek.

Welke erkenning dan - naast het goeie doel natuurlijk - als de eenige feitelijke winst mag worden binnen gehaald.

L.J. JORDAAN