[Onder de peristyle]



illustratie

Onze houding naar aanleiding van ‘de sprekende film’
I

Ik kan niet nalaten te waarschuwen voor twee gevaren, die men loopt bij het beschouwen van dergelijke technische nieuwigheden. Aan het eerste gevaar: de blinde aanvaarding, het hoeraenthousiasme is Wouter Hulstijn ten offer gevallen. Het tweede gevaar is het aannemen van een al te professorale, schoolsche houding daar tegenover, een gevaar waaraan Binnendijk noch Scholte geheel ontsnapt zijn (zie Filmliga 4 Scholte over Ruttmann). Het moge voor beroepsphilosophen een bekoring hebben te speculeeren op het begrip ‘film’ (er is godbetert al een ‘Philosophie des Films’, Duitsch natuurlijk), óns

[p. 155]

[13]

 

interesseert voorloopig (wat mij betreft voorgoed) ‘slechts’ het verschijnsel ‘film’, waartoe wij zoo openhartig mogelijk hebben te naderen.

Natuurlijk is de film een autonome kunstvorm, natuurlijk heeft zij haar eigen uitdrukkingsmiddelen. Maar wie ter wereld zegt ons, dat wij nu aan het einde van die middelen gekomen zijn? Het gaat in ieder geval niet aan de ‘sprekende film’ of liever: de film met synchroon geluid, bij voorbaat op den mesthoop te gooien. Bovendien zouden wij daar volstrekt niets mee bereiken, de uitvinding komt er als zij deugt en dat schijnt wel het geval te zijn. Met pathetische imperatieven en dictatoriale gebaren bereikt men niets, als opvoeders van het publiek (en dat willen wij toch zijn?) kunnen wij alleen reguleerend te werk gaan, d.w.z. wij moeten niet uitgaan van onze ideale voorstellingen, maar van de krachten, die wij aantreffen.

Wij moeten, om te beginnen, het publiek leeren kijken zonder te denken, niet alleen bij Ruttmann, maar bij elke film. En àls wij denken, als wij over het verschijnsel ‘film’ gaan denken, laten wij dan leeren ‘filmisch’ te denken en niet dialectisch, moralistisch of hoe dan ook. Ik geloof, dat de Amerikanen, Charlie incluis, bij hun films ‘nie etwas denken’. Dit is de reden waarom ik in de toekomst der amerikaansche film nog altijd meer vertrouwen blijf stellen dan in die van de duitsche.

Voor de documentaire films zal de uitvinding alleen maar winst kunnen beteekenen. Ik zal daarop niet verder ingaan, omdat deze films niet in de eerste plaats onze belangstelling hebben. Bij de artistieke films kan het vastleggen van de begeleiding op de filmstrook zelf een groote verbetering en zelfs een artistieke verrijking worden, omdat dan geluid- en beeldwerking tot een betere eenheid versmelten. Bovendien komen film en begeleiding dan uit één hand en de cineast is niet langer afhankelijk van den soms zeer twijfelachtigen smaak van den dirigent van het ‘orkest’.

Wie weet of over enkele jaren deze figuur niet even legendarisch geworden is als de explicateur! Over de gevaren van de eigenlijke ‘sprekende film’ make men zich niet al te ongerust. De films zijn internationale handelswaar en de taal zou ze voor een goed deel van de wereld onverkoopbaar maken.

Doch láát men het experiment wagen, er zal alleen maar uit kunnen blijken dat het niet gaat, indien wij gelijk hebben. Een theorie die de proef niet doorstaan wil, verraadt al bij voorbaat haar zwakte. En wat is ons tenslotte aan alle, ook eigen theoriëen gelegen?

G.A. VAN KLINKENBERG

II

Ik zou kunnen volstaan met deze aanteekening bij Van Klinkenberg's artikel: wanneer Wouter Hulstijn het aldus had geschreven, zou mijn reactie achterwege zijn gebleven.

Want in de eerste plaats was ik het met Hulstijn's enthousiasme oneens, die in de sprekende film ‘een renaissance der filmkunst’ zag - en dus niet met Küchenmeister's uitvinding: die hebben wij te aanvaarden -, en ten tweede heb ik geschreven tegen de sprekende film, niet tegen de film met synchrone muziekbegeleiding.

Daar de documentaire film uiteraard buiten het gebied der film-kunst valt, liet ik die zijde van het geval onbesproken, evenals van Klinkenberg. Overigens geloof ik wel te mogen constateeren, dat ‘denken’ nooit ‘filmisch’ kan zijn: ook het denken heeft zijn eigen, eigenaardige, normen en vormen en kan dus bij voorbeeld analytisch of synthetisch of dialectisch zijn, maar moet altijd geschieden op een wijze, die toepasselijk is op het denken, wat ‘filmisch’ niet is. En dat de Amerikanen bij hun films niets denken - behalve dan aan geld - wil ik, gezien hun producten graag aannemen. De zaak staat echter m.i. zóó: de cinéast moet erbij denken (niet ten aanzien van den ‘inhoud’ maar wel betreffend de filmische compositie) en de criticus moet erbij en vooral erover denken, maar de toeschouwer moet kijken. Hoe hij zal kijken, en hoe hij psychisch op dit kijken zal reageeren, is het wel-doordachte geheim van den filmbouwer.

D.A.M. BINNENDIJK