Simon Koster:
Film en volk
Juist een week geleden heeft de ‘Gesellschaft Neuer Film’ haar openingsvoorstelling gegeven, en reeds vandaag werd zij gevolgd door die van het ‘Volksverband für Filmkunst’. Berlijn ontwaakt! Deze twee nieuwe instellingen waren werkelijk noodig, hoognoodig.
‘Neuer Film’ is volkomen zustervereeniging van onze Liga. Zij heeft dezelfde organisatie, dezelfde intenties, dezelfde geest. Haar openingsmatinée verschilde ook in programma niet van een Ligamatinée in Nederland: Eggeling, Richter, Ruttmann, Man Ray (Emak Bakia), Cavalcanti (Petite Lilie). Iets nieuws valt hierbij dus niet aan te teekenen. Nederland was deze keer vòòr.
Het ‘Volksverband für Filmkunst’ is van heel anderen aard. Hier geen zuiver-aesthetisch doel, geen zoeken naar nieuwe vormen, nieuwe uitingsmogelijkheden; hier het standpunt: het volk heeft recht op zijn film; het ontstaan van goede films kan niet beter bevorderd worden, dan door er een zoo groot mogelijk en zoo eensgezind mogelijk publiek voor te vormen!
Men voelt het: de eene instelling is niet mogelijk zonder de andere; tegenover het verbond van hen, die goede films willen scheppen, behoort het verbond van hen, die goede films willen zien. Helaas, in dit mooie doel ligt tegelijkertijd de terugwerkende kracht van de praktijk omsloten. Want: onder ‘goede film’ verstaat de eene groep iets heél anders dan de andere.
Een vergelijking der beide programma's is het eenvoudigste bewijs.
Een week geleden toonde het verbond der kunstenaars, wat zij onder ‘goede film’ verstonden: Eggeling, Richter, Ruttmann, Man Ray, Cavalcanti. En vandaag schreeuwt het verbond der filmbewonderaars u toe: Al deze heeren laten ons koud! Geef ons ‘The Kid’, geef ons ‘Goldrush’, geef ons ‘Variété’, geef ons ‘Potemkin’, geef ons ‘Mutter’!!!
De tegenstelling is daar. Vraag het den kunstenaars van ‘Neuer Film’ en zij zullen zeggen: ook wij bewonderen ‘The Kid’, ‘Goldrush’, enzoovoorts. Maar op hun matinée vertoonen ze....iets anders.
Dit alles bewijst volstrekt niets nieuws. Het bewijst alleen, dat kunstenaar en volk nog steeds langs elkaar heen redeneeren, en te eeuwigen dage langs elkaar zullen blijven redeneeren. Ook al willen zij au fond precies hetzelfde zeggen.
Zoo staan ‘Neuer Film’ (resp. Filmliga) en ‘Volksverband für Filmkunst’ naast en tegenover elkaar. Afzonderlijk bezien, valt er van het ‘Volksverband’ nog iets meer te zeggen.
Ten eerste het ‘wat’ en het ‘hoe’:
Het ‘Volksverband’ verlangt van zijn leden een inschrijvingsgeld van vijftig pfennig en verder een contributie van vijftig pfennig per maand. Door deze uiterst lage eischen is het mogelijk, duizenden en duizenden leden te krijgen. In de vier weken, dat het ‘Verband’ bestaat (zonder nog een vertooning te hebben gegeven), traden al drieduizend leden toe. Buiten Berlijn werken
[2]
afdeelingen in vele groote en kleine steden van Duitschland. Het ‘Verband’ biedt dezen leden: kostelooze toegang tot minstens tien groote filmvertooningen per jaar. (Is de zelfkostenprijs voor deze vertooningen hooger dan de maandelijksche totaalcontributie, dan wordt het verschil hoofdelijk over de leden omgeslagen); lezingen, tentoonstellingen, atelierbezichtigingen, enz.; gratis abonnement op het maandelijksch orgaan; medezeggenschap over de werkwijze van het ‘Verband’. Alle vertooningen voor het ‘Verband’ zijn premières van films, die naar stof en vorm aan den geest van het ‘Verband’ beantwoorden, en zullen vanaf September e.k. in een eigen theater van het ‘Verband’ plaatshebben; daarnaast zullen in verschillende stadsgedeelten van Berlijn kleinere theaters, gedeeltelijk onder eigen beheer, gedeeltelijk in pacht of in medebestuur, voor het vertoonen van oudere speel- en kultuurfilms van bizondere waarde worden bestemd. En voor de toekomst (men zegt zelfs: voor de allernaaste toekomst) stelt men een eigen filmproductie van het ‘Verband’ in het vooruitzicht. Dit is een weg, die rechtstreeks naar het doel leidt; die in staat is, binnen korten tijd een eind te maken aan de alleenheerschappij van den bioscoopdirecteur, in diens naam van het verhuurkantoor, en in laatste en gewilligste instantie: van den filmfabrikant. Is dit niet het allereerste, wat bereikt dient te worden: een tegenspraakmetterdaad van de zotte, ijdele, zelfingenomen bewering dezer heeren en hunner vertegenwoordigers: Wij weten, wat het publiek verlangt?? Deze leugen kan alleen door het publiek-zelf worden tegengesproken. Een organisatie als het ‘Volksverband für Filmkunst’ is daartoe noodzakelijk; even noodzakelijk, als een ‘Filmliga’ voor de kunstenaars en de met hen verwante intellectueelen is.
Het zou teveel van de ruimte in dit tijdschrift vergen, als ik het eerste programma van den ‘Volksverband’ hier uitvoerig besprak. Laat ik daarom alleen zeggen, dat het ‘hoofdnummer’ van dat programma, de nieuwe film van den ‘Mutter’-regisseur W. Pudowkin: ‘Das Ende von St. Petersburg’ een nieuw meesterwerk van Russische filmkunst is, grooter nog, aangrijpender nog en daarbij technisch zéér veel beter dan ‘Mutter’. Uit een ietwat tweeslachtig, onsamenhangend manuscript heeft Pudowkin, met medewerking van zijn weergalooze spelers en een even weergaloozen operateur (maar dáárop wordt door het publ!ek meestal niet gelet!) een film geschapen, die tot de machtigste kunstwerken van onzen tijd behoort.
Zullen onze bioscoopdirecteuren met dezen film iets willen goedmaken van het vele, dat zij gezondigd hebben? Of zal de Liga verplicht zijn, die taak over te nemen?
Of.....zal onze brave censuur ook in dit geval weer eens eventjes laten zien, dat zij méér in de volle-melk van ons rustbehoevend landje te brokken heeft dan Pudowkin, die immers maar een kunstenaar is?
berlin, 26 februari