L.J. Jordaan:
Filmlezingen

Het kan niet ontkend worden, dat aan het werk der Liga ‘een goed stuk propaganda vastzit’, gelijk het in smeuïge vakvereenigingstaal heet. Het Liga-publiek, oorspronkelijk door geen anderen drang tezamengedreven, dan een gemeenschappelijke liefde voor de film, moet toch langzamerhand wel de overtuiging gekregen hebben, dat het nog een andere missie te vervullen heeft, dan zich voor vijf en zestig cents per matinée een paar uurtjes te laten amuseeren. Nietwaar - wij zijn toch de eerste kleine groep, die het werkelooze en wezenlooze staren naar het witte doek moede is geworden - die meent, dat filmpubliek en bioscoopvee niet identiek behoeven te zijn - die er van overtuigd is, dat de film, totnogtoe de dienaresse der massa bij uitnemendheid, alleen door een krachtigen drang van de zijde dier massa kan worden vooruitgebracht. En hiermee zitten wij midden in de propaganda - wij, d.w.z. niet alleen het Ligabestuur en de medewerkers aan dit tijdschrift, maar ieder lid individueel! Immers - het behoeft toch geen betoog meer, dat de Liga geen onderneming is, waar men voor een zacht prijsje duizelingwekkende programma's kan meepikken: haar meest karakteristieke eigenschap bedoelt juist te zijn, dat het publiek niet meer passief, maar actief optreedt. De Liga is een uiting der communis opinio, die zich voor het eerst bij het vraagstuk der productie doet gelden, door niet meer kritiekloos en inert te prijzen, wat de heeren producers gelieven te wijzen, maar energiek van een eigen zienswijze, een eigen smaak blijk te geven. Dit begin eener beweging - die eerste vonk van leven en bewustzijn dient te worden versterkt en aangewakkerd....bij het groote publiek! Een groot deel (zooal niet het voornaamste!) van onze taak ligt buiten het Centraal-Theater. De idee, dat de goede film geen caprice behoeft te zijn van een levensmoede geworden filmfabrikant - maar het antwoord op een bewusten, concreten eisch van het publiek, moet verbreid worden en met kracht verbreid, onder de duizenden, die over zulke dingen nog nimmer hebben nagedacht. Ieder Liga-lid vindt hier voorzichzelf een belangrijke taak weggelegd: leden werven en abonné's!

Waar wij allen dus - huiselijk gesproken - propagandisten onder mekaar zijn, kan het zijn nut hebben eens iets te zeggen over de meest populaire der publieke propaganda: de ‘filmlezing’.

 

Het doet in het begin een beetje onwennig en ouwerwetsch aan - zoo in het tweede kwartaal der twintigste eeuw nog uit justus-van-maurikken te gaan. Maar wie, als schrijver dezes, eenige ervaring ten dien aanzien heeft opgedaan, zal al spoedig tot de conclusie komen, dat alle fossiliteit aan dergelijken arbeid vreemd is - dat hij integendeel levender en dankbaarder, zij het ook misschien moeilijker is, dan men zou kunnen denken.

Wat den film-lezer wel het eerste en het diepste treft, is de verbazing en de belangstelling, waarmee zijn wijsheid ontvangen wordt. Het is begrijpelijkerwijs niet zonder bange aarzeling, dat hij als debutant-voordrager, de stellingen, welke hij in de pers tot vervelens toe heeft behandeld en gelezen, nog eens in persoon, met al de pijnlijke risico van dien, gaat verkondigen. Het schijnt echter, dat het persoonlijk contact, vooral met de hulp der practische demonstratie, een groote attractie heeft en een sterken indruk maakt. Voorzoover het tenminste niet bewijst, dat wij met onze theorieën en redeneeringen nog steeds binnen een te engen kring van een bepaald lezerspubliek blijven. Hoe dit zij - ik voor mij, heb nooit over gebrek aan belangstelling en aandacht te klagen gehad, hoewel mijn lezingen zoo ongeveer alle schakeeringen van ontwikkeling en intellect hebben bestreken. Het spreekt vanzelf, dat de

[p. 192]

[10]

 

directe resultaten zeer varieeren. Het komt niet alle dagen voor, dat een voorzitter der Volks-Universiteit, gelijk mij te Haarlem gebeurde, na de lezing coram publico verklaart, als overtuigd filmtegenstander te zijn gekomen en met geheel tegenovergestelde gevoelens huiswaarts te keeren. Ik heb het evenzeer moeten ondervinden, dat men mij na een lezing voor den Bond van Volks-Universiteiten, kwam vertellen, dat de voordracht erg interessant was, maar dat de practische demonstratie, de filmvertooning alzoo, niet overtuigde - waarna ik, gezien, dat de ‘proof of the pudding the eating’ is, zoo vrij was een sof te boeken. Omgekeerd verheugde mij een toehoorder te Rotterdam met de mededeeling, dat mijn redeneering z.i. naar niks leek, maar dat de wonderen der ‘Nibelungen’-fragmenten hem de oogen hadden geopend. Ik slikte de pil blijmoedig: het resultaat was bereikt. De totaalsom van mijn ervaring is echter deze: geen lezing, of uit het publiek gaan stemmen op van: ‘Dat had ik nooit vermoed!’ - ‘Dat had ik nimmer achter de film gezocht!’

Een der moeilijkste kwesties in deze materie is - gelijk men begrijpen kan - de indeeling der te behandelen stof. In het begin is het weinig minder dan een desperaat geval, voor de opgave te staan een gegeven, waarover men jaren gedacht en geschreven heeft, te moeten comprimeeren in zes - vier avonden...ja, zelfs in één enkelen! Principieel behandel ik voor mij nooit een onderdeel van het filmvraagstuk: avant-gardefilm, Russische film, of wat het zijn moge. De praktijk, voorzoover ik haar ken, heeft mij geleerd, dat het outsiders-publiek waarvoor men komt te staan, te zeer gespeend is van de meest elementaire kennis der filmtechniek en aesthetiek, omvan een dergelijk fragmenten-systeem eenig heil te verwachten. Het aangenaamste en vruchtbaarste is natuurlijk het houden van een serie voordrachten in - gelijk het niet on-deftig heet - cursaal verband. Men kan zijn stof dan zorgvuldig indeelen en over de verschillende avonden gediviseerd, met een interessante en practische demonstratie toelichten. Het is daarbij - tusschen haakjes - voor den lezer-zelf een verrassing te constateeren, hoe, bij zoo'n overzicht, de geschiedenis der film zich als een logischen, prachtigen ontwikkelingsgang demonstreert.

Gewoonlijk begin ik - serie of enkele avond, dat doet er niet toe - de technische vooruitgang der film te illustreeren. Dat is, wat het grootste gedeelte van het auditorium van huis uit belang inboezemt. Een of ander typisch avant-guerrefilmpje en een fragment van een groote, nieuwere film, hetzelfde onderwerp behandelend, blijven nooit in gebreke met één slag de aandacht der toehoorders te pakken. Met veel succes gebruik ik in den regel een oud Vitagraphdrama'tje ‘De Clown’ en als tegenstelling de grandioze circus-fragmenten uit Dupont's ‘Variété’.

Dit contrast demonstreert een vooruitgang in techniek en filmisch begrip, waarvan niemand droomt, die de specimina niet naast elkander ziet. Uw gehoor is nu geïnteresseerd en wacht met belangstelling af, wat ge verder nog op het hart hebt. En dan ligt de heele rijke filmlitteratuur voor u open, om die belangstelling vast te houden en er partij van te trekken.

Als mijn eerste opgave beschouw ik de behandeling der verhouding van film en kultuur. Wij weten maar al te zeer, hoe overgeleverde aesthetische begrippen, snobbisme en vooral valsche schaamte een open waardeering van de artistieke mogelijkheden der film in den weg staan. Allereerst moet de dwangvoorstelling bestreden worden, als zou de film iets minderwaardigs zijn - een maatschappelijk en kultureel euvel, waarvoor een ontwikkeld mensch zich geneert en op zijn hoede is. Ik behoef daarop verder niet in te gaan: iedere lezer heeft dit proces op zijn beurt doorgemaakt en kan zijn eigen bekeeringsmethode kiezen.

Daarna is de beurt aan een historisch overzicht der film, dat meestal, met het oog op den beschikbaren tijd uiterst summier gehouden moet worden. Gewoonlijk begin ik met de oude Nordiskproductie - Olaf Fönss - Psylander - Lauridz Olsen - Asta Nielsen. Vervolgens de Amerikaansche ‘smiter's’ Wild-Westproductie (William. S. Hart) - de oude Italiaansche massa-films - de Fransche Gaumont en Pathéfilms en de eerste teekenen van artistieke tendenz bij de Duitschers (Joe May met den architect Jacoby Boy). Dan via den grooten Duitschen tijd (Lubitsch - Wiene - Leni - Buchowetzki - Dupont - Lang - Murnau) naar de nieuwere Franschen en Russen. Tot slot een inleiding tot de intenties der avantgardisten, die ik zelf echter niet meer behandel, gedachtig aan het gulden ‘Qui trop embrasse...!’ Het lastigste à-propos van den geheelen avond, is zeker de aesthetische kwestie. Met het ingenieus bestrijden van anderer kunsttheorieën, een vaardigheid, waaraan het ons over het algemeen niet ontbreekt - richt men hier natuurlijk niets uit. Ge staat hier voor een publiek, dat zakelijk en van meet af aan wenscht ingelicht te worden, waarom een film ‘kunst’ kan zijn, en ge moet uw toevlucht nemen tot de allereenvoudigste definities en argumenten, die - dit alweer terloops - achteraf blijken nog steeds de hechtste en onaanvechtbaarste te zijn. Na met nadruk op de eerste groote axioma's: film is geen gefoto-

[p. 193]

[11]

 

grafeerd tooneel en geen tekst-illustratie, gewezen te hebben, neem ik een zeer eenvoudig dramatisch gegeven en ga na, met welke zuiver cinematografische middelen dit gegeven tot uitdrukking gebracht kan worden. Achtereenvolgens passeeren dan de belangrijkste factoren der filmexpressie de revue: beeldvlak-compositie, licht-donker, plastiek, détailopnamen, close-up's, de vrije camera enz.

Na dezen bodem gelegd te hebben, bespreek ik verschillende filmfragmenten, die geprononceerde voorbeelden zijn van het behandelde en vertoon ze...na welk proces, de toehoorder, alles saamgenomen ongeveer weet, wat ik zelf met eenige zekerheid meen te weten.

Het resultaat valt - zoo bij elkaargezien, misschien niet mee, maar wie eenige ondervinding heeft op dit gebied, weet hoeveel moeite het kost, alles te verzamelen en te schiften - en wat een heidensch werk het is, het behoorlijk naar buiten te brengen, met eenige kans op begrip en succes.

 

Het demonstratie-materiaal heb ik uit alle hoeken van het film-archief opgediept en daarbij de grootste welwillendheid van de zijde der verhuurkantoren ondervonden, die - het moet gezegd - ten opzichte van de populariseering der film bij het publiek, waarvoor ik optrad (Volksuniversiteiten en kunstkringen) uiterst sympathiek stonden. Waar het overzicht uitsluitend retrospectief was en de Duitsche film omstreeks '23 de belangrijkste rol speelt bij de ontwikkeling der artistieke cinematografie heeft de UFA een groot contingent geleverd - doch ook andere maatschappijen (Polygoon - First National e.a.) bleven niet achter.

Zooals ik reeds aanstipte is het directe resultaat nogal verschillend. Dit kàn natuurlijk afhangen van het begrip dat ge als lezer ondervindt.

Inderdaad is het dan ook verstandig, zich vooraf op de hoogte te laten brengen van de maatschappelijke positie der ingeschreven hoorders - men kan daarnaar zijn toon en vocabulaire eenigszins inrichten, waarbij mij het advies van het hart moet: wees vooral niet te geavanceerd - blijf vòòr alles begrijpelijk, of ge verliest alle belangstelling en alle terrein.

Maar geheel afgescheiden van deze omstandigheden, zal men als lezer al heel gauw bemerken, dat er nog een andere factor in het spel komt - een factor, die zich niet bekommert om ontwikkeling of beroep. Moet ik dit element bij het auditorium aanduiden met het vage woord ‘sympathie’ of met den mode-cri ‘aanvoelen’? Wat mij betreft, ik zou na ampele overweging liever komen tot de conclusie, dat men al of niet ‘filmisch’ aangelegd kan zijn - zooals men al of niet muzikaal of kleurgevoelig is. Hoe is het anders te verklaren, dat er menschen zijn - bonafide toehoorders! die na de vertooning van b.v. de bank-scene uit ‘Ménilmontant’ eerlijk verklaren: ‘Het heeft mij niets gedaan?’. Een dergelijke scene, die - dunkt mij - met de allereenvoudigste middelen een zoo sterke en zuivere ontroering bereikt, heeft geen filmische scholing, geen ‘verklaring’ noodig. Wie hierdoor niet getroffen wordt is ook door de meest ingenieuze redeneering niet te winnen - hier moet, zou ik zeggen, een organische dispositie in het spel zijn. Ik mag deze beschouwing niet àl te lang maken, maar op één ding wil ik nog wijzen: Er is een publiek, dat ge voor 90% als hopeloos kunt afschrijven. Dat zijn de menschen, die zich een bepaalde kultureele of aestetische levensleer hebben verworven - lieden, die dus terwille van de film, tot een zeker dissidentisme zouden moeten overgaan. Zij zijn, verschanst achter hun filosofische, kunstzinnige of zelfs ethische dogmata eenvoudig niet te bereiken. De ervaren lezer vóélt, meer dan hij het weet, reeds na tien minuten spreken of hij in een dusdanig gezelschap verzeild is geraakt - en kan dan zijn films, mitsgaders zijn matten wel oprollen.

Over vele andere interessante ervaringen uit het lezers-bestaan als: het effect der verschillende demonstratie-films, de projectie, de plaatselijke dispositie, de wijze van reageeren door het publiek enz. spreek ik misschien nog eens een volgend maal.