[p. 225]

[3]

 

L.J. Jordaan:
Onze negende matinée

Na afloop ‘eenig gefluit’....ja, waarachtig, er werd gefloten. Eindelijk! - zouden wij haast zeggen. Want waar heeft onze beweging meer van, dan van den ijsgang eener rivier? Af en toe kruien de schotsen - botsen met onvermijdelijke heftigheid - schuiven over elkaar...en niettemin wordt hudje met mudje door den snellen, onverbiddelijken stroom meegevoerd. Minder beeldrijk gesproken: wij vertegenwoordigen allerlei opvattingen, allerlei ontwikkelingsstadia, zoo men liever wil. De een zweert bij ‘De Nibelungen’ de ander vindt de dansende boordjes van Man Ray nog te dramatisch en mèt die uiteenloopende affecties leven wij ten overvloede midden in een wordingsproces. Tenslotte voelen wij ons allen zeer zeker gedragen door een groote, gemeenschappelijke liefde voor het fascineerende wonder van onzen tijd: de film, maar het ware dwaasheid te verwachten, dat daardoor ieder onderling verschil zou zijn uitgewischt. De Filmliga is geen jubileums-comité of een stichtelijke koffiekrans - binnen haar rijen kunnen de meest extreme uitersten van den meest modernen expressievorm zich uitleven en hoe zou dat mogelijk zijn, zonder roering - zonder wrijving? Oprecht gesproken - het heeft ons eigenlijk verbaasd, om niet te zeggen verontrust, dat het tot nog toe bij meer of minder nadrukkelijke demonstraties van tevredenheid is gebleven. Gaven wij niet een ‘Nosferatu’ en een ‘Jazz’ voor de ontembaarste en onverzoenlijkste absolutisten - tracteerden wij niet de verstokste dramatikers op Ruttmann en Man Ray en kwetsten wij niet beide vleugels door den gemodereerden Cavalcanti? En dat alles zou zoo maar kunnen gebeuren, zonder eenige uiting van verontwaardiging? Het was angstig - het was bijna bovenmenschelijk zooiets te durven veronderstellen.

Maar ziedaar dan eindelijk het verlossende fluitje - ziedaar dan eindelijk de ‘choc des opinions’ waarop wij reeds zoolang in spanning wachtten...Eilacie, bij nader onderzoek bleken de beruchte ‘politieke motieven’ aan de zaak niet vreemd...

 

Intusschen hebben wij geleerd, dat ook de interessantste, meest talentvol geconcipieerde documentaire film geen vijf of zes acten lengte verdraagt - zij mist tenslotte daartoe te zeer een brandpunt voor de belangstelling - een bindende creatieve gedachte - een noodwendige stijging...kortom, het persoonlijke künstlerische element. Ziehier nu het werk van den cineast, die niet alleen het métier in de puntjes verstaat, maar bovendien is toegerust met al de flair, met al de intuitie voor het filmische, zijn ras eigen. Zuiver cinegrafisch beschouwd is ‘Moskou’ een weelde en een genot. De prachtige contrastwerking in het metrum derscenes(voorbijschietende auto's, het voortschokkeren van zuigelingen, de plotselinge, indrukwekkende statische rust van een monument) is met virtuositeit en onuitputtelijke rijkdom in schakeering aangewend. De boeiende tegenstelling tusschen het grillige, warm-levende dierlijke mouvement en de mechanische rotatie der machines - de zwier en het gemak, waarmee het apparaat werd bewogen - het raffiment, dat uit de beeldopvolging blijkt...het is alles buitengewoon knap en technisch ongemeen interessant. Men zou kunnen zeggen, dat de cineast heeft willen toonen, welke middelen den man ten dienste staan, die een cinematografisch kunstwerk wil maken - alleen, hij heeft dit kunstwerk niet gemaakt! Want dit alles is wel zeer bepaald reportage gebleven. Geen andere passie - geen andere liefde heeft hem bewogen, dan de passie voor het ambacht. Geen andere emotie heeft hem bezield, dan het genot, volmaakt handwerk te kunnen leveren. Zijn compositie berust alleen op technische en (tot op zekere hoogte) aesthetische motieven - een diepere psychische drang is hem vreemd gebleven.

En dat verdragen wij een tijd lang, tot onze waardeering en onze belangstelling voor dit knappe vakmanschap en dit foutelooze handwerk zijn uitgeput. Dan wordt het voortdurende verbrokkelde weergeven van nuchtere empirische gegevens zonder synthetische gedachte, ons te machtig: wij beginnen de film, ondanks haar eindelooze variatie (wie weet - misschien wel daaròm) eentonig te vinden - zij gaat ons vervelen!

Tenslotte rijst de vraag: Is het wel billijk een documentaire film, die niets anders pretenteert te zijn, een dergelijke maatstaf aan te leggen? Wij meenen van wel. In de eerste plaats, om voor ons zelf nog eens klaar bewust te worden het onderscheid tusschen dergelijke volmaakte journalistiek en de poging tot dichterlijke visie, die Ruttmann's ‘Berlijn’ deed ontstaan. In de tweede plaats, omdat ook de ‘documentair’ - wil zij haar instructieve en informatorische beteekenis niet verliezen - tot het einde toe (minstens!) moet blijven interesseeren.

Summa summarum: onvergelijkelijk studiemateriaal!

 

Wat ‘Raskolnikof’ betreft - wie heeft niet dadelijk de hand herkent, die ‘Caligari’ schiep? Maar zoo hartstochtelijk, zoo fanatiek, zoo gedurfd als het oudere werk was - zoo aarzelend, half-

[p. 226]

[4]

 

slachtig en hybridisch is het nieuwere. Waarbij natuurlijk niet vergeten mag worden, dat het thema van den ‘Caligari’ (de verwrongen visioenen van een waanzinnige) in de groteske expressionnistische conceptie een uiterst dankbaren vorm vond. Hetgeen niet wegneemt, dat Wiene bij Dostojefski's verfilming kracht en overtuiging al te klaarblijkelijk gemist heeft: hij heeft het onderwerp niet aangekund! Alleen daar, waar de lugubere handeling of de verduisterde geest in de expressionnistische weergave steun vinden, heeft hij mooie en sterke dingen gedaan.

Vandaar dat de fragmenten-selectie belangwekkend en zeer goed bleek, terwijl de heele film onduldbaar is.