L.J. Jordaan:
Film en ‘amusement’
In een merkwaardig boekje van Léon Moussinac, elders in dit nummer besproken, ‘Le cinéma soviétique’ komt een zinsnede voor, die mij meer trof, dan al het schoons (en het is zeer veel!), dat de bekende Fransche criticus over het Russische filmparadijs meedeelt. Hier is ze - met permissie, vanwege de vreemde taal:
‘On s'efforce le plus possible d'amener la suppression des “attractions”. Déja beaucoup de salles ne présentent que des films, elles ont éliminé tout emprunt au music-hall, en vertu de ce principe, seul juste, qu'il convient de ne pas créer de confusion entre les genres’.
Eindelijk - het daghet! Een groot-exploitant van bioscopen, die zelf de hand aan den ploeg slaat om film en ‘amusement’ van elkaar te scheiden. Dat wil zeggen: geen ‘Moeder’ meer met het Wolgalied, vertolkt door een buikspreker - geen ‘Potemkin’ meer met liedjes van Kees Pruis - geen ‘Ménilmontant’ meer met gedresseerde ganzen...dat beteekent de toekomst, de redding van de film.
Napoleon zei van de ‘Marseillaise’, dat zij duizenden kanonnen waard was - dit gebaar van de Sovjets, als het hun ernst is, is meer waard dan een dozijn goede films. Want de eerste dringende levensvoorwaarde - wie weet, misschien de eenige - voor de film is, dat zij wordt losgemaakt uit het milieu dat zich als een vampyr aan haar vastgezogen heeft. Weg met de film uit de lol-bioscopen! Weg met de film uit de praatjes-rubrieken der dagbladen! Weg met de film uit de wereld, waarin men zich amuseert! Men heeft zich meermalen verwonderd over het feit, dat wij zoo dikwijls in conflict kwamen met de groote bioscopen - speciaal met representatieve vermaaks-établissementen en wij konden met duizend oorzaken voor één aantoonen, waarom dit onvermijdelijk was. Maar de grondoorzaak, waarop alle directe aanleidingen terug te voeren waren, sproot voort uit de fatale tegenstelling film - amusementsbedrijf. Dit en niets anders bracht ons telkens opnieuw tegenover ‘het bedrijf’ en ik voor mij, zie helaas geen middel om dit in de toekomst te vermijden. Zeker wij behoeven elkaar het leven niet onnoodig lastig te maken - wij kunnen elkaar zelfs met de courtoisie van loyale tegenstanders ter wille zijn, maar geen vrede is mogelijk, zoolang de strijd om de film niet tot het einde is uitgevochten.
De strijd om de film, dàt is in wezen het bestaansmotief van de Liga en dat beteekent in laatste instantie, de strijd tegen de amusementsbioscoop. Het is nuttig propaganda te maken in woord en geschrift voor de film, het is noodig het begrip van wat de film zijn kan, door critiek te ontwikkelen - het is, voorloopig althans, uitstekend de vertooning van goede films, ook in de groote bioscopen te bevorderen. Maar laten we de zaak zuiver stellen: dit alles is hulpmiddel, palliatief. Het groote doel, waar wij onweerstaanbaar worden heengedreven is de bevrijding van de film - de bevrijding uit de kluisters van het amusementsbedrijf.
[5]
Want film en bioscoop - het is reeds lang geen paradox meer - zijn onvereenigbare grootheden.
Wat de bioscoop als amusementsbedrijf tot onze natuurlijke vijand maakt, is haar usurpatorisch karakter. Zij heeft, als eertijds de slavenhalers, de film van een andere Goudkust weggeroofd en bewaakt haar met de jaloersche angst van den blank-officier. Geen wonder - de jonge, krachtige lijfeigene, nog onbewust van eigen potentie, was steeds een gewillig en onbetaalbaar werktuig. Haar bruikbaarheid is onbegrensd: zij produceert suiker en graaft goud, zij kan op haar handen loopen en geestverschijningen oproepen, zij geeft Zondagsschool onderwijs en danst de charleston, zij bestrijdt de geslachtsziekten en lonkt naar vieze ouwe heertjes....kortom, zij kan alles - alleen niet zichzelf zijn. Want in de bioscopen heeft zich langzamerhand een talrijk en vast publiek genesteld, samengestroomd uit variété, music-hall, cabaret en schmiere-theater, omdat het in de film alles van zijn gading vond. En deze uitgebreide clientèle wenscht vermaakt te worden en niets anders. Zij verzet zich tegen iedere poging van de mishandelde lijfeigene, om niet langer clown, diaken of deerne, maar film te zijn. Het klassieke ‘panem et circenses’, zij het in anderen zin, is voor den bioscoop-directeur levensvoorwaarde. Het geldt hier den circulus vitiosus: films zijn duur, zij kunnen slechts bestreden worden door een grooten toeloop van publiek, het ‘groote publiek’ is het ‘amusements-publiek’, ergo moet de ondernemer deze illustre clientèle naar de oogen zien, door zijn etablissement geheel als vermaaksinstituut in te richten, hetgeen weer terug slaat op den filmfabrikant, die op zijn beurt den bioscoopdirecteur terwille is en zich wel wacht iets anders dan openlijke of verholen amusements-‘kunst’ te leveren. Dit is het trieste Huis van Adriaan, waarin we nu al jaren ronddolen zonder den uitgang te kunnen vinden.
Waar zit in deze fatale ketting de zwakke plek? De critiek is den aanval begonnen op de slechte film en deed aldus haar naastbij liggende plicht. De bioscoop-exploitanten reageerden op haar zweepslagen, als paarden voor een te zwaar beladen wagen: zij steigerden of zetten zich schrap. Maar de kar vol pretmakers was niet in een ander spoor te brengen. Toen kwamen er ondernemende mannen, die zich met tijdschrift-artikelen en lezingen tot een ander publiek wendden, buiten den amusementskring om propagande te maken en een soort bevrijdingsleger te vormen. Gezegd publiek, voorzoover het in deze prille dagen de voortrekkers niet uitlachte of tegenwerkte, vond de theorie prachtig, maar keerde op den drempel der bioscopen terug en slechts enkelen trotseerden de variété-beproeving terwille van een goede film. En de toestand bleef onveranderd.....tot de Liga werd opgericht. Zij was in haar primitieve, bescheiden vorm het eerste practische resultaat van een langdurige en moeilijke propaganda. Zij is de kern van het bevrijdingsleger! Niet ieder lid van de Liga zal zoo ver gedacht hebben - men werd lid, omdat men van de film hield en men zocht aansluiting met gelijkgezinden, zonder zich er rekenschap van te geven, dat wie ‘organisatie’ zegt - ‘strijd’ verwacht. Daarom zij het hier nadrukkelijk geconstateerd: wij hebben ons aaneengesloten, omdat wij ontevreden waren, omdat wij ons wenschten te verzetten tegen bestaande misstanden. Wij willen het noodlottige chemische proces van celluloid tot variété-goud stuiten, dat wil zeggen: wij willen de scheiding van film en amusement!
Hoe zal deze strijd zich ontwikkelen? Het is nog moeilijk te zeggen. Wij doen, wat wij kunnen doen: wij trachten alles naar ons toe te halen, wat zich ernstig met de film bezighoudt van Ruttmann tot Gance. De zwakzinnige eisch, dat wij al maar ‘meesterwerken’ zouden brengen, waar de facto nog geen meesterwerken bestaan en zelfs het goede product zeldzaam is, gaan wij stilzwijgend voorbij. Maar alles, wat film maakt om der wille van de film - alles dus, wat door de amusementsbioscoop uitgestooten wordt, is ons welkom. Voorloopig roepen wij elders gastvrijheid in, om rustig film te kunnen bestudeeren en niets dan film. En zoo ligt de eerste, belangrijke étappe duidelijk zichtbaar vóór ons: de weg naar een eigen theater! Utopie? Goddank niet! Wij ‘winnen vast in tal’, onze beweging wint dagelijks aan kracht en nademaal geen streven zoo sterk is, als een scherp-omlijnd, doelbewust streven, zij het parool: scheiding van film en amusement!