Constant van Wessem:
Chaplin en de humor
Een film van Chaplin heeft altijd iets, dat herinnert aan de positie van een man, die met één misstap in den afgrond zal vallen en die nu aan den rand evenwichtsboom met zichzelf staat te spelen op één been, terwijl hij daarbij met zijn wandelstok molentjes zwaait. Dat zwaaien met den wandelstok is komisch; maar het helpt zijn evenwicht naar de niet gevaarlijke kant verplaatsen. Voor ons gevoel gaat nu de afgrond voorbij, en Chaplin blijft staan. Hij is gered. Wij zelf zijn zoo vaak in de positie van dien man, die Chaplin is en hij wordt onze redder in den nood, door het ons voor te doen hoe de afgrond voorbij gaat.
Dit nu is een zeer wezenlijk bestanddeel in Chaplins humor.
Maar ik zal duidelijker wezen. Wij zijn nog altijd niet over een gevoel van valsche schaamte heen als wij onszelf ondervragen over de uitwerkingen van den humor. Humor wordt nog al te veel door hen, die zweren bij ‘de ernst des levens’ identiek gesteld met oppervlakkigheid, lacherigheid en ‘gebrek aan diepte’. Het is echter eveneens een bewijs van oppervlakkigheid, van oordeel ditmaal, om de humor oppervlakkigheid te verwijten. Humor is even zoo goed een ‘schepping’ om met het leven uit te komen als de philosophie, de anthroposophie of een andere Sophie. Humor heeft nog dit voor, dat hij niet voor het leven op den loop gaat, zooals de andere ‘ersatz’ - levenswerelden.
Herman Hesse wijdt in zijn ‘Steppenwolf’ een paar zeer juiste opmerkingen aan den humor: ‘Alleen de humor, die heerlijke vondst van den bijna tragischen mensch en misschien zijn geniaalste schepping is in staat het onmogelijke te volbrengen: in de wereld te leven, als is zij de wereld niet, de wetten te verdragen en toch boven ze te staan, te bezitten als bezat men niets, afstand te doen als was het geen afstaan - deze levenswijsheid vermag alleen de humor te verwerkelijken’.
Dit alles kon woordelijk op Chaplin slaan. De groote en bevrijdende kracht van Chaplin is juist, dat hij vanuit dit plan te zien, te ervaren, te doorleven is. De lieden echter, die de humor haar levenswijze eigenschappen niet willen laten, zoeken naarstig weer dien ‘bijna tragischen mensch’, die haar voortbracht en er juist door van zijn ‘tragiek’ bevrijd werd. Daarom koppelen zij, wanneer zij van Chaplin's tragische humor spreken twee toestanden aan elkaar, die juist elkaars vijanden zijn geworden, want zij bestaan niet samen, kunnen niet samen bestaan: het eene doodt het andere. Nogmaals, wanneer wij Chaplin's humor als iets bijzonders ondergaan dan kan dit alleen doordat Chaplin ons de humor als een bevrijding uit de tragiek voor doet. Chaplin is geen idioot, geen paljas, geen potsenmaker, zelfs geen clown, want dat zijn in laatste instantie toch zij, die ons willen amuseeren als een soort verstrooiing - maar een mensch, een mensch als wij zelf, levend in een wereld als wij zelf, met een maag en een hart als wij zelf; en hij gaat ook van onszelf uit. Deze aanvang maakt, dat wij hem volgen kunnen, met hem beleven kunnen, wat hij beleeft. Maar dat wat ons door het onrecht der maatschappelijke verhoudingen ‘in de put’ brengt
[72]
weet hij in zijn humor een dusdanige draai te geven, dat wij zelf met een lach en een dosis nieuwe durf weer boven water komen. Om een mooi woord te gebruiken: Chaplin's humor is sociaal, oftewel ‘burgerlijk’, of, nog mooier uitgedrukt (voor de lange-gezichten-menschen): humanitair.
De geaardheid van Chaplin's ‘werkzaamheid’, d.w.z. zijn verplaatsing in onszelf, maakt dat hij altijd in de ‘ik’-persoon optreedt, dat hij de solist blijft, die een wereld van figuren bespeelt, temidden waarvan hij geplaatst is. Vanzelf kregen zijn films het Sketch-type. Eerst zijn korte, maar ook zijn grootere, die juist daar hun zwakkere plekken vertoonen, waar Chaplin poogt de ban van zijn eigen persoonlijkheid te verbreken voor ‘breeder’ opzet. Het is merkwaardig dat René Clair in zijn film ‘Le chapeau de paille d'ltalie’ aantoont hoe een film van Chaplin zou kunnen zijn, wanneer Chaplin zelf als figuur niet te groot was geweest om een ‘rol’ te kunnen spelen. (Een ‘rol’ kan Chaplin alleen spelen met kinderen [The Kid!] en honden [Dog's life!]) Voor de mislukking van dit streven en de leegten, die ontstaan, waar Chaplin niet zelf middelpuntig optreedt, is zijn laatste film ‘Circus’ evident. De ‘dichter’ Chaplin is alleen groot in een wereld ‘vu à travers Chaplin’, zijn schepping, met haar geheel eigen, bevrijdend-wijsgeerige Chaplin-sfeer. De détails van Chaplin's humor zijn niet zoo ongewoon als zij ons in de dolle fantasie van hem, die ze hanteert, toeschijnen. In mijn boekje over Chaplin, indertijd uitgegeven bij De Gulden Ster, schreef ik: ‘Wanneer wij de kunst van Chaplin's humor nader onderzoeken, treft ons die eigenaardige karaktertrek, die reeds bij zijn allereerste films opvalt, n.l. dat deze humor in wezen niet mal of excentriek is, maar een zeer logisch iets, dat alleen maar ten opzichte van de voorwerpen, waarmede de handeling wordt verricht, komisch werkt. Wij zien Chaplin van alles een ongewoon, maar nuttig gebruik maken. Op het kale hoofd van zijn buurman strijkt hij zijn lucifers af (zooals een ander dat doet aan zijn voetzool), aan de sigaar in den mond van den detective, die hem zoekt, hangt hij zijn wandelstok op (een ander gebruikt daarvoor de kapstok). In “The Kid” steekt hij door het gat in zijn deken zijn hoofd en slaat hem met de grandezza van een vorst als chamberloek om zijn schouders.’ Het zijn de détails der tegenstellingen, wier beproefde werking bekend genoeg is. Zij zijn bij Chaplin echter geheel ondergeschikt aan een algemeenen opzet gehouden behooren tot het mechaniek van zijn humor en worden nooit willekeurig, d.w.z. ter wille van het lachsucces gebruikt. De enkele maal, dat dit in een van Chaplin's oudere films gebeurt, voelen wij dit dadelijk als een inférieure inval van hem. Het is het plan van Chaplin's humor, dat ze bindt, zin geeft en daardoor nieuwe spontaniteit. Nogmaals het is ten slotte uit een soort valsche schaamte tegenover den humor, dat men de kunst van Chaplin op het plan der tragiek poogt te heffen, om haar daardoor te ‘veredelen’. Zij heeft het niet noodig. Niemand kan meer ontkennen, dat Chaplin een groot kunstenaar is, maar men kan er niet aan wennen zijn kunstenaarschap juist aan zijn bevrijdenden humor te wijten, die humor, die, om mij nogmaals een citaat uit mijn ‘Charlie Chaplin’ te veroorloven. ‘een schop geeft tegen het achterste van het monster, dat ons maar zou doodknijpen als wij het niet van tijd tot tijd in een kalk-bak lieten vallen: de troep individuen, geheeten de menschelijke samenleving.’
Want dit quasi-naïeve weten: te doen, alsof men niets begrijpt, en als men de ‘klappen’ krijgt: als had men ze niet gekregen, is geen clowneske botheid, maar een schepping van levenswijsheid, die op het hoogste plan staat: het verschil tusschen bot en wijs is het, wat juist Chaplin zijn superioriteit geeft en aan zijn spel de fijn-menschelijke trekken. Evenals de gave om ons dit te laten ondergaan zonder dat wij het zien, d.w.z. zonder opgelegde satire, en waardoor zich haar uitwerking over alle soorten van mentaliteit uitstrekt. Dit is tevens de grondslag van Chaplin's populariteit over de geheele wereld.