Jef Last:
Film en volk

De ‘epicuristen van den film’, de fijnproevers die ieder korreltje te veel aan zout of peper bij eerste aanraking van den tong volkomen weten te discrediteeren, hebben bij hun lucullische geneuchten wel een zeer groote verplichting te erkennen aan de naamlooze massa der wereld die door haar naamlooze dubbeltjes de film ter tafel wist te brengen eer de epicuristen nog beseften dat er iets te proeven viel. Zij toch sliepen rustig in de gewende geneuchten van dans, muziek en tooneel toen ze plotseling ontwaakten tot de verbijsterende verbazing dat midderwijl door het profanum vulgus een Chaplin tot koning gekozen was, dat een wereld van dansende lichtbundels het oude décor van lappen en planken had verdrongen; en nauwelijks hadden zij aarzelend de eerste stappen in dit nieuwe domein gewaagd of de voorhoede dier zelfde massa schudde voor hun voeten de overstelpende vrachten der Russische productie neer. Zoo zitten zij dan thans te midden van den overvloed, die door hén niet geschapen is, en onderscheiden, om zich een houding te geven, met schoolmeesterspedantheid de brokjes van het groote geheel volgens de rapportcijfers 6 + en 4 -.

Verplichting is altijd onaangenaam en verplichting jegens ‘de massa’ is voor een intellectueel niet te dragen en zoo komt men ertoe, als variatie op heldenvereering der acteurs, de heldenvereering in te stellen der regisseurs en cameralieden, met volkomen negatie van den grooten ingenieur die de geheele machine tot stand bracht waarvan toch ten slotte al die helden slechts even zoovele plichtsgetrouwe en bekwame dienaars en bedienaars blijven.

De verplichting jegens de massa kan dan met een rustig geweten worden omgezet in een verachting dier zelfde massa die de onvergeeflijke

[p. 382]

[74]

 

fout heeft dat zij, door razende honger gedreven, bij de comsumptie van het door haar voortgebrachte voedsel zich niet den tijd gunt de lekkere beetjes afzonderlijk te gouteeren.

In hoeverre echter het normale arbeiderspubliek tot waardeering der goede brokjes in staat is moge uit het volgende blijken:

Het Instituut voor Arbeidersontwikkeling vertoonde in de twee voorafgaande jaren in honderden plaatsen de avant-gardefilm Ménilmontant.

Als voorprogramma slechts een inleiding en een fijn schaduwbeeldfilmpje van Lotte Reiniger. Geen muziek, geen bombarie, geen titels. Programma's met een maximumlengte van 1800 M. De voorstellingen waren een volkomen succes, van Surhuisterveensterheide tot Axel, van Bontebok tot Rotterdam. En een even groote belangstelling toonde dezelfde arbeidersmassa voor films als: Polikouschka en De laatste Dagen van St. Petersburg.

De eenige voorwaarde bleek een behoorlijke inleiding zoodat er stemming in de zaal kwam en het publiek van het begin af voorbereid was op iets anders dan het gewende vermaak van den Zaterdagavond.

Ingewijden zullen hier tegenwerpen dat tenslotte toch ook het Instituut voor Arbeidersontwikkeling weer afgedaald is tot het brengen van programma's à 8000 M. op het gehalte van ‘de Wevers’ en ‘Uriël Acosta’ en ook niet ingewijden zullen opmerken dat de ‘goede films’ dan toch maar in de bioscopen niet trekken. Mogen wij de oorzaken noemen? In de eerste plaats gemakzucht bij de exploitanten die uitgaan van de gedachte dat het niet voldoende is wanneer een film pakt ná het zien, maar dat een programma reeds door zijn quantiteit voór het zien de massa moet lokken.

Anderzijds echter belet de heterogeniteit dezer quantiteit zelve en het tempo waartoe die quantiteit verplicht, het ontstaan van een sfeer waarin het publiek tot waardeering kan geraken. Wie van tevoren zich de breuken gelachen heeft over Kiki's kouseband, die lacht nog door als de tragiek van het Gele Paspoort reeds lang aan de orde is; wie ingesteld is op Gloria Swanson's mooie oogen is niet voorbereid op de fijne schakeeringen in het spel van een Nabirskaja. Een zoute krakeling kan buitengewoon lekker zijn, toch heeft ze een walgelijke smaak voor dengene die verwacht in een zoete te happen. Zoo stoot ook de epicurist, op zoek naar het steeds weer nieuwe, oorspronkelijke en persoonlijke, zich onaangenaam de teentjes tegen datgene wat stijlfiguur is en als rhetorica gevoeld wordt: het gemeenschappelijke dat daár ontstaan moet waar gemeenschap oorzaak van kunst is.

De epicurist schudt misprijzend het hoofd wanneer onbewust genoten wordt van datgene wat hij bewust analyseert en bewust slechts van datgene wat zijn gehemelte versmaadt omdat het slechts voedsel is en geen lekkernij.

De ware filmliefhebber weet echter dat onbevooroordeelde bestudeering der ‘lolly liefhebbers’ een even belangrijke taak is als bestudeering der filmtechniek, omdat het tenslotte toch de massa is die de film geschapen heeft en scheppen zal.