Th.B.F. Hoyer:
Film en geluid

De klankfilm is er; men kan deze uitvinding haten, toejuichen of exploiteeren - zij dient als verschijnsel aanvaard. Meer nog: zij dient als zich ontwikkelend procédé zoo niet met sympathie dan toch met objectieve aandacht gevolgd. Mocht soms een intuïtief vooroordeel of welberedeneerde afkeer een dergelijke neutrale doch actieve belangstelling moeilijk maken, dan is er het voorbeeld van een Poedowkin, die zijn - zij het dan ook voorzichtige - verwachtingen van de klankfilm heeft uitgesproken of een Eisenstein, die - zij het in Amerikaanschen dienst - reeds tot de praktijk is overgegaan; tenslotte een Ruttmann, die er wonderen van belooft.

Amerika, welks geestelijke primitiviteit in verbinding met een enorme technische en financieele wasdom één der merkwaardigste schouwspelen oplevert van dezen tijd, heeft de nieuw aangeboorde bron in exploitatie genomen met een voortvarendheid, waarin zich een opmerkelijke combinatie openbaart van vreugde over de technische (en commercieele) met algeheele afwezigheid van voldoening over te verwachten artistieke winst. Het is, of louter schaamte over tot nog toe onbenut gebleven technische hulpmiddelen, wellust in de pas verworven macht over de stof, nieuwe financieele aspecten en vrees om bij concurrenten achter te blijven het geheele probleem van de klankfilm beheerschen. Misschien bleek zelden zoo duidelijk de geringe artistieke liefde en piëteit voor een uiting van kunst, juist in Amerika bij uitstek gecultiveerd. Ontkent trouwens D.W. Griffith, één van Amerika's knapste regisseurs, tevens één der ijverigste promotors van de klankfilm, niet, dat Film Kunst zou zijn?

Europa heeft het toekijken. Het Oude werelddeel kan het tempo van de Nieuwe wereld niet bijhouden, het heeft de beschikking over zooveel geld niet, misschien bezit het daarentegen ook wat meer artistiek geweten. Tegenover Amerika's voortvarendheid mag Europa zijn bezonnenheid stellen, tegenover Amerika's geld heeft het de luxe der theorie.

 

Het kan zijn, dat de invoering van de klankfilm een misrekening blijkt en slechts tot een (tijdelijke) financieele catastrophe leidt. Het kan ook zijn, dat er een nieuwe fase in de filmkunst mee ingezet wordt. Beslissend is hier, of alle reeds gewonnen en nog te winnen visueele uitdrukkingsmiddelen van de film onaangetast zullen kunnen blijven of niet.

Men heeft vóór alles de (zwijgende) film als een in zichzelf besloten kunstvorm (of, wil men, middel van expressie) te aanvaarden en kan vervolgens trachten deze uit eigen mogelijkheden ontwikkelde, door eigen eischen begrensde en (als iedere andere artistieke uitingsvorm) éénzijdige kunst met een andere, welke weer andere en voor de film onbereikbare waarden schept, harmonisch te verbinden. Geen substitutie van visueele uitdrukkingsmiddelen dus, maar, indien noodig, completeering met andere; geen functie van andersoortige kunstvormen in, maar hoogstens naast de film.

Wat nu de klankfilm in de toekomst ons ook moge brengen, zijn verschijning als sprekende film, althans in zijn tegenwoordigen staat, voldoet aan dien eisch niet.

Wanneer in den loop der tijden bij de toepassing der verschillende kunstvormen één waarheid altijd weer zich heeft doen gelden, dan was het toch wel deze: dat de grenzen van elken kunstvorm bedongen werden door de dispositie van het aangewende materiaal. Men heeft het als een stijlverwildering aangemerkt, dat de laat-Romeinsche tijd zijn huizen met zuilen beschilderde zóó hoog en ijl, dat geen steenarchi-

[p. 399]

[85]

 

tectuur in die verhouding bestaanbaar was; men brandmerkt het als wanbegrip, dat vorige geslachten twee paneelen tot één overkladden van een formaat zoo groot, dat geen boom een dergelijke plank had kunnen opleveren. Maar voor de filmkunst schijnt men aan de erkenning van die waarheid nog niet toe. In de filmkunst schijnt men een door de natuur opgelegde begrenzing nog allerminst te kunnen accepteeren en aan de twee-dimensionale figuren van het platte vlak met alle geweld het (drie-dimensionale) geluid te willen opdringen.

Zoolang men uitgaat van de filmkunst in haar huidigen staat, een twee-dimensionale schimmenwereld, geschapen door een onstoffelijke projectie op het platte vlak, zal men er in dienen te berusten, dat deze wereld het geluid niet kent - verschijnsel, verwekt door luchttrillingen, alzoo ruimte, dus een derde dimensie veronderstellend. De film in zijn huidige gedaante is geen weerspiegeling van de werkelijkheid, maar een afschaduwing daarvan, een nieuwe wereld. Deze twee incongruente werelden - beter misschien nog is het te spreken van een planimetrische en een stereometrische wereld - dekken elkaar nooit; en een sprekende schim op het doek is als verschijnsel even tegennatuurlijk als die schim het zou zijn in onze alledaagsche realiteit. Men kan kleur85 en geluid met die kleur-en geluid-looze schimmenwereld verbinden, niet bewerken, dat zij er in opgenomen worden. Trilbeeld en geluid mogen tot in de uiterste volmaking synchronisch zijn, organisch verbonden worden zij nooit. De op deze wijze ontstane ‘sprekende’ film blijft noodwendig een hybridisch product.

De toeschouwer, die zich juist uit de eigen actueele omgeving heeft overgedacht in de tweedimensionale wereld van het witte doek, waar een eigen geluidlooze taal gesproken wordt, zal onmiddellijk aan deze illusie ontrukt worden door het optreden van verschijnselen uit de driedimensionale realiteit. Wie heeft het niet als een lijfelijke pijn andergaan, wanneer een klokkespel op het witte doek vermoord werd door realistische klepelslagen uit het orkest? - gaf dat niet ongeveer de sensatie van een brute weker, die een geluidlooze droomsfeer verscheurt?

Op de I.T.F. in den Haag, waar men de uitvinding van den heer Küchenmeister mocht bewonderen, heeft toch wel niemand de illusie gehad, dat de op het doek geprojecteerde spreker het hem begeleidende geluid zelfvoortbracht: niemand zou verbaasd geweest zijn, als de op het doek in actie vertoonde musici achteraf door executanten achter het scherm begeleid gebleken waren; en het hondje, dat zoo natuurlijk blafte, zocht men overal in de zaal - behalve op het witte doek. Ten tweeden male in de geschiedenis der cinematographie begaat men de fout, de film gelijk te stellen aan gefotografeerd tooneel. Is men thans weliswaar tot de erkenning gekomen, dat de driedimensionale verhoudingen van het tooneel voor het platte vlak niet van toepassing zijn, eenvoudig omdat het platte vlak zijn eigen vormencode heeft - het geluid, tot nog toe niet zoo zeer dank zij juist inzicht als wel tengevolge van technisch onvermogen achterwege gelaten, schijnt men aan de wetten van het platte vlak nog niet te willen onderwerpen.

 

Men begrijpe wel: het bovenstaande richt zich allerminst tegen iedere denkbare combinatie van film en klank. De film automatisch gebonden met als klankbord fungeerende of zelfs parallel zich bewegende muziek kan niet anders dan een vooruitgang zijn op de film met aan het toeval overgelaten zelfstandige muzikale illustratie. En ook een verbinding met ‘naturalistisch’ geluid kan men zich denken - als beeldvlak en projectie van aard veranderen en b.v. een drie- inplaats van twee-dimensionale werkelijkheid gaan weergeven: een mogelijkheid, die men onder de oogen moet zien en die aan de filmkunst een essentieel ander karakter geven, misschien zelfs een nieuwe kunst naast de legenwoordige scheppen zou. Het zij erkend: dit alles is maar theorie. Le dollar est en marche, Amerika is in actie, bereidt - de hemel weet - wat voor wonderen voor en Europa moet voorloopig zwijgen.

De Film liefst ook.

W.L. Leclerq:
1928 op Sumatra

Wat ik ongeveer een jaar geleden in dit tijdschrift meedeelde over den ‘film-stand’ in deze gewesten, geldt helaas ook nu nog: de hegemonie van Amerika is onbetwist. Wij hebben hier drie theater-directies, die tezamen zeven theaters exploiteeren, welke ongeveer driemaal per week een nieuw programma vertoonen, en van alle films die hier gedraaid werden, waren misschien een dertigtal van Europeesche herkomst, waarbij dan nog de z.g. operette-films zijn begrepen. Want ook deze uitwas van 's menschen onver-

[p. 400]

[86]

 

stand heeft hier zijn intrede gedaan, en ik weet werkelijk niet wat erger is: Hollywood of Wien. Behalve de grapjes van vriend Liedtke, ben ik deze Europeesche producten alle gaan zien, en er waren er vier, waarvan met veel goeden wil iets goeds te zeggen viel, een percentage dat nog zeer hoog is, vergeleken bij de Amerikaansche productie. Ofschoon ik moet erkennen, dat men in Amerika toch wel iets geleerd heeft. Regisseurs als Olcott, Bosgrave, St. Clair, Brenon, Schertzinger, Fleming, Sloman zijn wel geen genieën, en veel oorspronkelijkheid moet men bij hen ook niet zoeken, maar men kan toch hun soms uitstekend vakmanschap op prijs stellen, vooral wanneer men bedenkt met welk acteurs-materiaal zij moeten werken. ‘Resurrection’ dat hier op het oogenblik draait, is noch Tolstoi, noch film, toegegeven, maar toch heb ik respect voor wat de heer Carewe nog met een volslagen imbeciel als Rod la Rocque, en vooral met Dolores del Rio, die niet slechts het a b c van haar vak nog moet leeren doch zelfs de a nog niet kan stamelen, heeft kunnen bereiken. Men vindt mij misschien naïef; men bedenke, dat van de goede moderne films alleen ‘Ménilmontant’ hier doordrong, en dat de Russen nog een schoone legende zijn. Voor mijn gevoel zijn goede ambachtslui als de bovengenoemden minder hinderlijk dan een veramerikaanschte Leni, Lubitsch, Von Stroheim of Buchowetzki.

En dan was er James Cruze's ‘Jazz’. Ik heb het niet gezien. Ik had pas een goede ‘Western’ à la Covered Wagon van hem aanschouwd: ‘The Pony Express’, een film met vaart en allure, en daar het-mij niet bekend was dat ‘Beggars on Horseback’ en ‘Jazz’ een en dezelfde film waren, is mij dit hapje ontgaan. Het glanspunt van het eerste semester was ‘Variété’, een meesterwerk dat mij machtig heeft ontroerd. Jannings steeg daar tot hoogten, waartoe ik hem nimmer in staat had geacht. Wat hij daarbij aan de meesterhand van Dupont te danken heeft, bleek wel heel duidelijk toen eenige dagen later de jongste verfilming van ‘Quo Vadis’ op het doek verscheen, met Jannings als Nero: een prul zooals nog maar zelden vertoond is, en waarin de groote Emil weinig meer dan een opgeblazen kwal is. Mosjoukine vertoonde met Nathalie Lissenko een banaal Hindoe-prins-verhaaltje (‘The Lion of Mongolia’) onder regie van niemand minder dan Jean Epstein, maar als men mij gezegd had dat het ding door De Mille was geregisseerd, had ik zulks onvoorwaardelijk geloofd. Mosjoukine had enkele prachtige momenten van oppersten waanzin, o.a. tijdens den dollen auto-rit, waarbij Epstein werkelijk nog den treurigen moed had om met het wentelende wiel op de proppen te komen, maar was verder het aankijken niet waard. De knalbom ‘What Price Glory?’ barstte ook hier los en bleek veel lach- en traangas te bevatten: ik voor mij vond het eenvoudig walgelijk. Hetzelfde onderwerp was veel beter behandeld in een Engelsche film onder regie van Maurice Elvey: ‘Mademoiselle from Armentières’, die werkelijk niet zoo gek was. Een voorbeeld: Toen daar weer de onvermijdelijke naar moeder verlangende knaap op het doek verscheen met briefpapier en potlood in de hand, had ik weg willen loopen. Doch ziet, daar verscheen plotseling een oude vuurvreter, die's knapen leed bemerkend, het ‘Old Soldiers Never Die’ inzet, eerst zachtjes, dan hoe langer hoe harder, tot beiden, dwaas en onbezorgd, uit volle borst aan het zingen zijn. Toen ben ik blijven zitten.

William Fox zorgde weer voor de noodige ‘gezinsfilms’: burgerlijke drama's van gedegen traditie, waarvan ‘The Return of Peter Grimm’, onder leiding van Schertzinger met Janet Gaynor in de hoofdrol, een zeer genietbaar specimen was. Pola Negri liet verscheidene malen met ontstellende duidelijkheid zien, hoe ver zij van den rechten weg is afgedwaald. ‘Lily of the Dust’, haar eerste film onder Buchowetzki, ‘Flower of Night’, ‘The Crown of Lies’ (Haar Koninkrijk), het was alles huilen. Men ergert zich daarop te meer omdat Pola heusch wel beter kan.

Ik heb nog altijd een, misschien dwaas, vertrouwen in haar. De ras-actrice die eens ‘Carmen’, ‘Sumurun’, en in Amerika ook nog ‘Mon Homme’ speelde, kan niet ten onder gaan in hopelooze banaliteit. Misschien zullen wij, onder Europeesche leiding, haar vorstelijk talent weer zien opbloeien. Zij behoeft daartoe werkelijk niet bij Shaw te gaan bedelen om een scenario, maar heeft slechts zichzelf te zijn. Onlangs zag ik haar in een van veel goeden smaak en zuiver begrip getuigend comedietje: ‘Good and Naughty’, onder regie van Malcolm St. Clair. Dat St. Clair niet alleen een man van smaak is, maar ook niet geheel onkundig bleef van de eischen die de film stelt, bewees hij met een voortreffelijke comedie ‘A Social Celebrity’. Niet alleen verrichtte hij daarin wonderen met een slap mannetje als Menjou: zijn werk had ook uitstekende filmische kwaliteiten. Er was hierin meer ‘film’ dan in welk ander in de openbare theaters vertoond werk ook, met uitzondering misschien van ‘Variété’. Dan heb ik mijn hart opgehaald aan een heerlijke ouderwetsche Sascha-draak: ‘Herzogin Satanella’, met de welige Lucie Doraine. Den extooneelspeler Rudolph Schiltkraut konden wij bewonderen in ‘His People’, niet onverdienstelijk geregisseerd door Edward Sloman. ‘Seventh Heaven’ werd voor mij alleen gered door het

[p. 401]

[87]

 

zuiver-naïeve, teeder-oprechte talent van Janet Gaynor; overigens kostte mijn verslag van dit product mij mijn perskaart voor dat speciale theater. ‘The Cat and the Canary’ had enkele voortreffelijke momenten, maar was verder een mislukt compromis van would-be griezeligheid en goedkoope grappigheid. (Rust zacht, Paul Leni!). Dan was er een hoogst matige Carmenverbeelding van Jacques Feyder, met Raquel Meller in de hoofdrol, die het er zoo slecht nog niet afbracht; een ‘Don Juan’ met John Barrymore: tien eindelooze acten verveling met aan het slot een plotselinge oplaaiïng van sardonische felheid, eindigend in een paar sublieme close-ups (ook in Barrymore heb ik nog vertrouwen); een behoudens enkele schaarsche goede dingen wel zeer miserabele ‘Misérables’ (Universal de France); de van ouds bekende costuum-parade van ‘Fridericus Rex’, een goede verfilming van Joseph Conrad's ‘Lord Jim’ onder regie van Fleming met den voortreffelijken Percy Marmont in de hoofdrol: zelden zag ik den geest van een litterair werk zóó goed bewaard in de verfilming; en ten slotte het tweede glanspunt van het jaar: ‘The Circus’ van den onsterfelijken Charlie, waarover ik hier zal zwijgen.

Het Belgische consulaat bood een vertooning aan van de documentaire film ‘Mooi België’, waarin de anonieme operateur prachtige dingen heeft gedaan.

De Filmcentrale der Kunstkringen (onze Filmliga) bracht ons, behalve eenige didactische films, Lotte Reiniger's silhouetten-film ‘Prinz Achmed’ (waaraan o.a. ook Ruttmann medewerkte), een werk zóó prachtig van sfeer en stemming, zóó fantastisch en artistiek-volmaakt, zóó geheel en al zuiver sprookje, dat het gerekend mag worden tot het allerbeste wat de mensch heeft voortgebracht. Verder had men Leni's ‘Wachsfigurenkabinett’ te voorschijn gehaald, dat nog slechts matig kon bekoren: het is werkelijk té ouderwetsch, al is het historisch interessant. Van de drie acteurs, die hier intusschen niet de hoofdzaak zijn, vond ik Veidt middelmatig, Jannings slecht en Krauss voortreffelijk. Dan was er nog een zoetig product ‘Die Biene Maja’ even wee als Bonsels' boekske, en ten slotte ‘Ménilmontant’, welk juweeltje van filmkunst helaas door een misdadig-patserigen tekst eenigszins ontluisterd werd. Dit, en het laten voorafgaan van een onbenullig kijk-filmpje, deed mij twijfelen aan het inzicht der Film-centrale. Waarom de tekst niet geknipt, en waarom moet de ‘avond’ gevuld worden met prulwerk?

En hiermede is mijn kroniek voor 1928 geschreven. Men ziet: veel slechts en weinig goeds; maar dat weinige goede vond een dankbaar publiek. Voor 1929 zijn o.a. aangekondigd: Grass, Chang, Der Student von Prag, The Way of All Flesh, Pola Negri's laatste (en beste?) Amerikaansche films Hotel Imperial en Barbed Wire, Sunrise en Chaplin's Carmen, terwijl de Film-centrale voor haar eerste programma de Russische film Sühne heeft. Vol verwachting klopt ons hart!

85Terloops moge in dit verband melding gemaakt worden van een andere horreur, de meer dan ordinaire Amerikaansche kleurfilms, welke den laatsten tijd weer ongestraft in de theaters vertoond worden, en die zich in weinig anders dan in duurte onderscheiden van de in snoepwinkels wel verkrijgbare gekleurde fotografieën van minlustige Amazones en Don-Juaneske kappersbedienden ‘voor uwe verjaring’. Hier is het opleggen van ‘echte’ kleur aan de schaduwwereld van het doek dezelfde misvatting als ten opzichte van het geluid.