De stand van zaken
Opnieuw staan wij aan het einde van een seizoen: het tweede, dat een ongewijzigd Hoofdbestuur en een ongewijzigde Technische Leiding hebben volbracht. Evenals aan het einde van het eerste zullen wij in het laatste nummer van dezen jaargang rekenschap geven van de voor- en nadeelen, die wij hadden te boeken; maar reeds thans schijnt het ons gewenscht, één en ander mee te deelen over de resultaten van dil jaar voor zoover die van invloed zullen zijn op de toekomst.
Uit den aard der zaak was het tweede Ligaseizoen anders van nuance dan het eerste. Eenerzijds was de exploitatie onzer films vereenvoudigd door de instelling van ons Bureau; anderzijds maakte het toenemende aantal afdeelingen de zorgen der expeditie zeker niet geringer. Terwijl het ledenaantal belangrijk steeg, hadden wij rekening te houden met een nog grooter verschil van standpunten. Het was vaak niet gemakkelijk de programma's der nieuwe afdeelingen zooveel doenlijk te completeeren met de ervaringen van het vorig jaar, terwijl die completeering toch dringend noodzakelijk bleek. Verder hadden de min of meer sensationeele ‘ontdekkingen’ der eerste programma's langzaam maar zeker plaats te maken voor een gefundeerde waardeering, hetgeen ons de taak oplegde met die ontwikkeling van het oordeel der toeschouwers mee te gaan. Wij voor ons meenen, dat wij zonder wegmoffelen van onze tekortkomingen tevreden kunnen zijn met een serie voorstellingen, waarop b.v. ‘La Coquille et le Clergyman’, ‘Bett und Sofa’, ‘Chapeau de Paille d'ltalie’, ‘Branding’, ‘Gevangenis’ en ‘Berlin’ werden gegeven, en dat de persoonlijke kennismaking met Germaine Dulac, Poedowkin en René Clair en de door hen alhier geformuleerde ideeën voor onze kennis van de film belangrijke winst heeft afgeworpen. Eveneens bleek het aantal films, dat voor een opvoering in de Ligakring in aanmerking kwam, geenszins te zijn uitgeput; en ook aan het eind van dit seizoen blijft er veel over, dat door practische bezwaren en nog altijd beperkte financiën niet binnen ons bereik kwam. Wel waren er in de gewrochten der officieele productie ook thans weinig teekenen, die hoop konden geven op een algemeene omkeer in de wijze, waarop films in deze wereld worden voortgebracht; maar onder de zelfstandige cineasten bleek de energie niet gebluscht, al werden hun pogingen bijna
[94]
ondraaglijk bemoeilijkt door ‘markt’ en ‘vraag’. Wij trachtten er naar vermogen toe bij te dragen, dat het vertrouwen der enkelingen, die het met de film goed voor hebben, door de bewijzen onzer sympathie werd versterkt; de plannen voor een internationaal congres van filmvereenigingen als de onze en avantgarde-theaters, die in wording zijn, hebben daarom ook onze volle belangstelling.
Thans echter de laatste ervaring van het seizoen, die ons aanleiding geeft de vraag te stellen: Wat zal de toekomst brengen?
Het is ons n.l. gebleken, dat ook bij een belangrijke vereenvoudiging in exploitatiemethode, zooals die dit jaar werd toegepast, ons systeem van circulatie niet bestendigd kan worden. Uit de Filmliga Amsterdam, die wij in Mei 1927 oprichtten als een kleine club van filmbelangstellenden, is langzamerhand een organisatie gegroeid, die een vaste administratie, een vaste directie voor technische aangelegenheden vergt,...en die niet bezit! Slechts door toevallige omstandigheden kon het dit jaar nog mogelijk zijn, de tijdroovende arbeid der Liga-exploitatie naar behooren voort te zetten; immers wij meenden in geen geval reeds tijdens het tweede seizoen belangrijke wijzigingen te moeten aanbrengen, zoolang dit nog vermeden kon worden. De bezorging van een serie van acht programma's voor negen afdeelingen, de daarmee gecombineerde redactie van een tijdschrift, benevens het steeds groeiende werk buiten de Liga eischten echter zooveel tijd op, dat een ingrijpende verandering van opzet voor verdere plannen dringend geboden mag heeten.
Met hoeveel liefde D.B. en Technische leiding het werk, dat hun vertrouwd en dierbaar is geworden, ook zouden willen blijven leiden; het zou in dezen vorm ondoenlijk zijn. Zoowel voorzitter en secretaris-penningmeester als de beide technische leiders zullen zich genoodzaakt zien, op de aanstaande vergadering van afgevaardigden hun mandaat neer te leggen, omdat zij de mogelijkheid van een nauwgezette vervulling der hun opgelegde plichten voor een derde seizoen niet zouden kunnen waarborgen. Tenzij dus de Nederlandsche Filmliga aldus gereorganiseerd kan worden, dat bestuur en technische leiding niet langer de last eener volledige exploitatie zullen beteekenen, zal aan continueering onzer gewone programmareeks bezwaarlijk kunnen worden gedacht. Want hoewel noch het D.B. noch de Technische Leiding zich onvervangbaar achten, zijn zij toch beide van meening, dat de hier genoemde bezwaren niet door persoonsmutatie, maar slechts door verandering van organisatie kunnen worden ondervangen. In het bijzonder de Technische Leiding, die het ‘Ook wij zijn leeken’, waarmee wij onze campagne inzetten, wel grondig heeft moeten verloochenen en eerst door een uitgebreide ervaring een vaste basis voor de exploitatie heeft gevonden, zal niet gemakkelijk in andere, ongeoefende handen kunnen overgaan.
Zoo is de stand van zaken. Wij gelooven dat het noodzakelijk is, daarvan nu reeds mededeeling te doen. Het spreekt vanzelf, dat wij de mogelijkheid van instandhouding onzer vereeniging herhaaldelijk overwogen en dat wij niet van plan zijn, voetstoots de heerschappij van ‘Sorrell en Zoon’ te aanvaarden, nu wij aan de bestaanskansen eener zelfstandige filmkunst niet langer behoeven te twijfelen. En nog liever zouden wij onze overbodigheid proclameeren, door aan een filmtheater te Amsterdam met daaraan verbonden uitzendbureau onze zorgen over te dragen. Onze gegevens zijn nog niet volledig genoeg, om te kunnen beoordeelen, of deze laatste stap thans eindelijk gedaan kan worden; in ons laatste nummer komen wij daarop met exacter materiaal terug. In ieder geval beoogt het D.B. de handhaving van het verband der Nederlandsche Filmliga en de instandhouding van haar tijdschrift, dat gedurende haar tweede seizoen een verrassende winst van abonné's kon boeken, waardoor de behoefte aan een filmorgaan in Nederland niet langer twijfelachtig is.
Wij vragen thans van onze leden, en lezers buiten de afdeelingen, dat zij het Secretariaat zoo spoedig mogelijk in kennis stellen van eventueele plannen, die ons van dienst kunnen zijn bij de voorbereiding van een derde jaar onder geheel veranderde condities. Wij behoeven niet te twijfelen aan de belangstelling van het meerendeel van hen, die de Liga steunen door hun lidmaatschap; maar thans zal moeten blijken, of men zal willen voortzetten, wat is begonnen, dan wel het oude toevalsregiem der bioscopen opnieuw zal willen aanvaarden, dat zich richt naar den vulgairen smaak en slechts onder pressie eenige onnoozele courtoisie tegenover de filmkunst betoont.
Thans gaat het om de actieve belangstelling van alle filmminnaars uit onzen kring. De Nederlandsche Filmliga is een kleine, maar niet ongewichtige schakel in het internationaal verband geworden, die in het buitenland wordt geobserveerd en wier verdwijnen zal worden betreurd. Moeten wij haar prijsgeven, nu zij haar oprichtingsmanifest heeft gedocumenteerd?
Slechts met den steun van velen zal kunnen worden bereikt, wat nu of over een jaar toch zal komen: een theater voor de autonome film!
Henrik Scholte:
Onze zevende voorstelling
[95]
Behalve haar eigen doel heeft de Filmliga ook tot taak, noodzakelijke aanvullingen te leveren op ons, intusschen stellig beter geworden, bioscoopleven. Zij heeft dat de vorige maal getoond door eenige vondsten te brengen uit dien kolossalen uitdragerswinkel, die ‘Napoleon’ heet, en haar eenige moeilijkheid in dezen was niet of wij onbekende fragmenten van Abel Gance's onverantwoordelijk werk moesten vertoonen, doch wel welke.
Zeker, de gekozen fragmenten uit Napoleon's jeugd: het sneeuwballengevecht te Brienne en de slaapzaalscène zijn in de eerste plaats de meesterstukken van Gance's gedurfde, van duizend vondsten overvloeiende montage. Na alles wat er in de afgeloopen maand over deze film te berde is gebracht heeft het geen nut meer noch degeniale deugden noch de vernietigende gebreken van deze steeds op meer dan levensgroot gerichte scheppingswijze in het licht te stellen. De vertoonde fragmenten hadden echter de deugd, tevens te wijzen op een der gevoeligste trekken in Gance: de verteederende heldenvereering om het kind. Het spel van het kind, Roudenko, onder de koesterende handen van den regisseur zeldzaam bewogen, zeldzaam gezuiverd, zeldzaam...eerlijk, - al zal men deze uitdrukking bij Gance niet vaak kunnen gebruiken, - is een zelfstandig deel, een film opzichzelf geworden. Wij zien hier het spel van het kind, zijn profiel, zijn oogopslag, zijn handen, uitgebuit door een kunstenaar die er in slaagde, het kind tot medium te maken in zijn film gelukkig nog vóor het door een compleet tooneelspel bedorven was. Wellicht zal Roudenko den Jackie Coogan-weg van het ontdekte halfwas opgaan en nooit meer een meter film van eenige waarde produceeren. Wij echter houden in het spel van-en-rondom deze fiere, brooze gestalte een stuk film over, waarbij wij de pathetiek van caesarischeschaduwen en de rhetoriek van adelaars op museum-affuiten niet alleen op den koop toenemen, maar - waarom niet? - in de sterke eroïca van het geheel zelfs leeren verdragen.
Meer nog dan een hommage à Gance is deze middag geworden een verdiende en noodzakelijke hommage à Ruttmann, doordat hij de twee deelen van zijn tot dusver bekend werk, zijn Absolute Films en zijn ‘Symphonie der Grosstadt’, voor de eerste maal vereenigde en de eenheid van conceptie in beiden op m.i. overtuigende wijze bewees.
Elke vertooning te meer van Ruttmann's absoluten, waaraan men - de reactie van het publiek bewees het ten overvloede - nooit ‘uitgekeken’ raakt, overtuigt sterker van de waarde van dit werk als film, niet als voorstudie, niet als aanloop, maar als film tout court. Noch de palpitante hartslag van zijn oude, uit het romantische geabstraheerde bewegingen, noch het rechtlijnig rhythme van Opus 4, het meest consequente, zijn cerebraal. Zij zijn abstract, principiëel - goed; maar zij zijn evenzeer geschapen noodzakelijkheid als welk levend werk ook. Een melodie, voltooid, in zichzelf besloten, slechts als thema weer opgenomen in de ‘Symphonie der Grossstadt’, dat op de melodie der absoluten woord en antwoord is.
Toen wij Ruttmann's ‘Berlin’ terug zagen, waren wij - we kunnen het veillig bekennen - bevreesd, dat wij ook dit werk aan het eendagsch leven der huidige film zouden moeten opofferen en dat het in den stortvloed der sedert vertoonde werken aan kracht en oorspronkelijkheid zou hebben ingeboet. Maar hoe overtuigend heeft de klassiciteit van dit werk het pleit weer gewonnen! Nog altijd heeft Ruttmann's ‘Berlin’ de marmeren strengheid ven een meesterwerk: de sonore inzet van twee acten lang, maar nauwelijks aangerand door het ‘scherzo’ der middenacten, dat deze overernstige film niet verdragen kan, en weer opgevat in een korte, heftige finale. Indien één ding met deze opvoering aan het licht gekomen is, is het de stalen kleur, de onverbiddelijke waarachtigheid van een groot kunstenaar, van den klassicus onder zijn jonge vakgenooten. Hier zou voor het eerst men wellicht wagen, het woord ‘blijvende waarde’ in het vergankelijk criterium aller films in te voegen.