Th.B.F. Hoyer:
Epicurisme en massa

Hoewel het bij een orgaan als het tijdschrift Filmliga meer in de bedoeling moet liggen, om critiek op vermeend wanbegrip in de buitenwereld te geven dan om de medewerkers onderling te doen polemiseeren, zou ik het stuk van den Heer Jef Last, getiteld ‘Film en Volk’ (F.L. II, 6), niet gaarne onbestreden laten.

Had de Heer Last door zijn actief werk op het gebied van de film niet het tegendeel bewezen, ik zou geneigd zijn, uit zijn stuk op te maken, dat zijn belangstelling voor de filmkunst niet onvermengd was. Een zekere, mijns inziens onjuiste, althans in de kunst niet ter zake doende politieke ideologie zou mij dit doen vermoeden. En verder kan ik uit zijn beschouwingen met den besten wil niet anders lezen, dan dat de aesthetische critiek, in het Ligablad geoefend, hem onsympathiek is. Deze beide aanleidingen mogen het onderstaande rechtvaardigen.

[p. 416]

[96]

 

De Heer Last wil het ons doen voorkomen, alsof het hedendaagsche filmpubliek in twee streng gescheiden klassen zou verdeeld zijn, t.w. een categorie hooghartige epicuristen eenerzijds, de naamlooze massa anderzijds. De eersten zouden daarbij behagelijk genieten wat door de laatstgenoemde klasse was geschapen, en haar uit dien hoofde grootelijks dank verschuldigd zijn. Deze, in de politiek niet onbekende, voorstelling van zaken zou ik ongaarne onderschrijven en speciaal voor de filmkunst zelfs positief wenschen te bestrijden.

De Heer L. stelt het epicurisme zoo ongeveer voor als een bevoorrechte staat, verkregen par droit de naissance. Fijnproevers van dans, muziek en tooneel zouden zich in een oogwenk tot fijnproevers van de film hebben omgeschakeld, nadat de massa hun het nieuwe genotmiddel was komen aandragen. Niets is minder juist. Wie immers bereikt een fijnproeverschap zonder een langdurige voorbereiding? Fijnproevers en lolly-zuigers, beide begonnen eenmaal met de moedermelk. Ook de filmepicurist bereikte zijn fijnproeverschap eerst langzaam en geleidelijk na als nameloos lid der massa begonnen te zijn, ja, hij houdt nooit op een - zij het dan ook zich evolueerend - exemplaar der massa te zijn.

De bewust keurende filmgenieter heeft echter niet alleen het genot maar ook de verantwoordelijkheid van zijn staat, en juist dit laatste schijnt de Heer L. hem kwalijk te nemen. Als de zorgvuldiger dan de massa keurende filmgenieter door zijn allengs verworven kennis van de spijs merkt dat het brood van Zvenyhora's korenveld van voedzamer gehalte is dan het brood afkomstig van het graanland, waar Ozep zijn Gele Paspoort uitgeeft, rust op hem de verplichting, daarvan naar zijn beste weten (eventueel met toekenning van de cijfers ‘6+ en 4-’) mededeeling te doen, om te voorkomen, dat de ‘door razende honger gedreven’ massa, die naar het eerste brok het beste grijpt, dezen honger tracht te stillen met het minderwaardige brood, dat nieuwen honger laat. Dit keurmeesterschap van den bewusten filmgenieter is hier niet zelfs zijn recht, maar ook zijn plicht.

Tegenover het parasiteerend bestaan der epicuristen stelt de Heer L. vervolgens de creatieve functie van de massa, ‘de groote ingenieur, die de film geschapen heeft en scheppen zal’ en ‘waarvan regisseurs en cameralieden slechts even zoovele plichtsgetrouwe en bekwame dienaars en bedienaars blijven’. De schrijver is hier nogal vaag. Hij kan toch bezwaarlijk bedoelen, dat de massa als zoodanig ook maar een onderdeel der filmtechniek zou hebben geschapen, of actief uit zichzelf ook maar een fragment film zou hebben gecreëerd; want de massa als geheel pleegt slechts scheppend op te treden in één of enkelen harer beste vertegenwoordigers. Het is waar, dat Eisenste inzich in zijn film ‘Tien Dagen’ niet had kunnen uitspreken, zonder zijn 120.000 naamlooze medewerkers, maar even goed is het waar, dat deze massa zich niet had kunnen uitspreken zonder Eisenstein.

Bedoelt anders de Heer L. soms, dat de filmkunst zich niet had kunnen ontwikkelen, zonder opgeroepen te zijn door de vraag der gretige, ‘naamlooze dubbeltjes’ offerende massa? Dan is het hoogstens de verdienste der enkele individuën, die de filmkunst uitvonden en ontwikkelden, dat zij den nood der massa begrepen en een middel tot leniging gevonden hebben. Zonder hen (meerendeels ‘intellectueelen’: opmerkelijk is onder de baanbrekende regisseurs het aantal gestudeerden) zou de massa, die zoo zoetjes aan reeds ettelijke duizenden jaren aan het hongeren was, nog steeds aan zijn honger zijn overgeleverd. En - ik herhaal het - de dubbeltjes, die de filmkunst steunden, waren afkomstig van epicurist en hongeraar samen.

Waarom ten slotte eenzijdig dankbaarheid voor de massa opgeëischt; wat is hiervan het nut en de zin? De geheele wereld, ook de filmwereld, wordt door een eindelooze keten van wederzijdsche verplichtingen samengehouden, en waartoe dient het, met alle geweld uitsluitend in één speciale schakel alle bindende kracht vereenigd te wilien zien? Dat is een soort Adama van Scheltemalyriek van ‘de zwoegers en de slavers’, heel aardig als lyriek, maar waar overigens de filmkunst geen stap verder mee komt.