L.J. Jordaan:
Over Amerika, een Parijsche film en het recht van coupure

Tout Paris is ‘weg’ van Fejos' ‘Lonesome’, dat als ‘Solitude’ in de Ursulines draait. Begrijpelijk voor dit wonderlijke volk, dat eenmaal de vrijheidsidee gewapenderhand aan andere naties opdrong en thans zelf berust in een censuur, welke alle

[p. 418]

[98]

 

Sovjet-films verbiedt. ‘Solitude’ immers moet een openbaring zijn voor een publiek, dat de eeuwigheid alleen gesymboliseerd kende in Poirier's pompeuze zonnewijzer en de Mille's pralende Christus-schending, - zonder te vermoeden, dat zij zich grootsch en geweldig kan openbaren in een poovere lekkende kraan. Parijs aanbidt ‘Solitude’, zooals het Foch bijzette in den Invaliden-dom...bij gebrek aan een èchten Napoleon.

Fejos' werk is met dit al een merkwaardige creatie. Wie Cavalcanti's verbijsterend slechte film: ‘La Jalousie du Barbouillé’, welke er aan voorafgaat, overleeft, zal zich rijkelijk beloond zien, door het aanschouwen van deze tweede poging in Amerika's nieuwe koers. Wat valt er van Hollywood in de toekomst te verwachten? - is de vraag, die zich voor de zooveelste maal opdringt. Na ‘Crowd’, ‘Lonesome’...de tegenstelling zit alleen in den titel, want evenals King Vidor heeft Paul Fejos energiek het roer omgegooid in een richting die scherp afwijkt van de tot heden gevolgde. Wat gebeurt er ‘over there’? Is men er eindelijk zat en beu van den cultus der schijnheiligheid en der protserij? Heeft men er ten langen leste genoeg van cocaine-madonna's en stuc-paleizen - valt men uit dégout en oververzadiging terug in een verlangen naar eenvoud en waarachtigheid? Het is moeilijk te gelooven - maar niettemin zijn daar de twee films: ‘Crowd’ en ‘Lonesome’ merkwaardige verschijnselen, die tot nadenken stemmen.

Zeker, King Vidor haastte zich, zijn eigen goeden opzet te verloochenen. Men herinnert zich het voortreffelijke en interessante begin, dat in een forschen opzwaai, in een stormend tempo de menigte weet te scheppen, krioelend tusschen sky-scrapers, nietig, hopeloos, werktuigelijk als een mierennest. Dan echter vervalt de film in de eeuwige Amerikaansche fout: het aaien en opkammen van het individu tot den ‘held’. Laat u niet om den tuin leiden, door het feit, dat deze held geen rapier of plastron draagt - ook de ‘eenvoud’ is te idealiseeren en ik weet niet wat irriteerender is, de verblindende Adonis-in-rok dan wel de simpele trouwhartigaard, in wien het business-Amerika zoo gaarne zich zelf herkent. In ‘Crowd’ nu, heeft men het massa-realisme blijkbaar aangedurfd - voor het individueele realisme schrikte men terug: het individu blijft een handig vermomde ‘held’.

De Hongaar Fejos gaat in ‘Lonesome’ een stap verder - zijn visie van het Amerikaansche gemeenschapsleven is minstens even scherp en overtuigend als die van Vidor, maar de grondgedachte is origineeler en koener - stijgt zelfs tot een onverwachte tragiek. Men oordeele: Twee jonge menschen, een mecanicien en een kantoormeisje, slaven van den werktredmoien en het weekgeld, beiden alleen levend in den koortsachtigen tumulus van den New-Yorkschen metropool, ontmoeten en vinden elkaar op een vrijen Zaterdagmiddag in het Lunapark. Uit de onhandige flirt - prachtig van eenvoud en zonder eenige zoetelijkheid - ontstaat een oppervlakkige, aarzelende intimiteit, die nauwelijks elkaars voornamen en beroep ontdekt, maar diep-in een gevoel van ongekend geluk en nauwelijks aanvaarde hoop doet geboren worden: de redding van twee verlatenen, die de ontzettende eenzaamheid der wereldstad hebben te dragen. Zij verliezen zich in het geluk van het oogenblik, bewaren, met de instinctieve economie der verliefden, alle verder doordringen in elkanders levensbijzonderheden voor de lachende toekomst en bedrijven slechts de zoete dwaasheden, welke der jeugd zijn en die een kermesse d'été in overvloed biedt. Zij dansen, stoeien op het strand, laten zich fotografeeren, winnen een prijs in een schiettent en wagen zich tenslotte aan de ongewisheden van den toboggan, steeds gedragen door een roes van geluk en triomf: twee Sterken, die de Eenzaamheid overwonnen.

Dan overvalt het meisje, overweldigd door de emoties, een flauwte en terwijl de ontstelde jonge man een glas water gaat halen, draagt men haar weg. Zij komt bij en gaat hem zoeken. Hier nu stijgt de film tot een onverwachte tragiek. In de kolkende, joelende menigte zoeken de gelieven-van-een-dag elkaar - schreeuwen het uit, dat zij elkaar niet missen kunnen en oneindig schrikkelijker, dan het dwalen in de verlaten stilte van een mijnlabyrinth, is dit hopelooze vechten tegen den passieven weerstand eener onverschillige, tierende menschenmassa. Eindeloos duurt dit wanhopig zoeken en met de toenemende duisternis, valt over hen de wurgende zekerheid, dat zij elkaar verloren hebben, voorgoed.

Dit alles nu is met een volmaakt meesterschap doorgevoerd en van vrijwel absolute filmische zuiverheid. Een hamerend, rauw rythmisch tumult van in beweging omgezette emotie, doet de dreigende, obsedeerende stilte, die komen moet tegemoet zien als een ramp en een verlossing. Dit is in waarheid een sterke tragedie, opgebouwd uit de allereenvoudigste middelen. Met klimmende verbazing ziet men het wonder groeien: een Amerikaanschë film, die in ijzeren consequentie de logiek der gebeurtenissen aanvaardt, die een tyranniek amusementspubliek in het bête-lachende aangezicht waagt te slaan, die het Leven aandurft, in de wetenschap, dat smart schoonheid is.

[p. 419]

[99]

 



illustratie
PAUL FEJOS, REGISSEUR VAN ‘LONESOME’

En men kan het nauwelijks gelooven: een zoo groote stap, van Vidor naar Fejos....

 

Dan gebeurt het miserabele...de Sanctus Spiritus Americanus overwint. Het begint met een ergje - de schoone soberheid der feiten wordt vernield door een alleropzettelijkste plasregen, de bekende zondvloed, die met brandspuiten over het kostelijk decor geplensd wordt. De doorweekte narigheid der hoofdpersonen maakt ze ineens tot ‘helden’, speculeeren de op ons meelij, als de bedelaar met het ‘blind en doofstom!’ voor zijn buik. Wij voelen met noodlottige zekerheid dat dit alles op een ‘happy end’ moet uitdraaien. En waarachtig - zij blijken naast elkaar te wonen....hoe is 't godsmogelijk!....op het moment van de heftigste smart vinden zij elkaar weer op het portaal en...tjasses!

Een zeldzamer, irriteerender staaltje van artistieken zelfmoord - van ellendig capituleeren - van schandelijke verminking is mij nog nimmer onder oogen gekomen en de eerste gedachte, die zich uit den wir-war van verbazing, ergernis en teleurstelling losmaakt is deze: moet in dergelijke gedrochtelijke gevallen van vandalisme het recht op integriteit gehandhaafd blijven? Moet de kunstenaar niet tegen zichzelf in bescherming worden genomen? Eén knip met de schaar - en het werk wordt op den rand van den afgrond der banaliteit tot staan gebracht. Eénmaal het mes er in - en het gezonde organisme is verlost van een kankerachtig gezwel. Ik weet wel: de vraag, coupeeren of niet, is voor ons Liga-menschen, een vraag van geweten en principe. Het filmkunstwerk der toekomst, dat in de huidige ellendige omstandigheden door tal van profane handen verminkt kan worden, behoort door ons onaantastbaar te worden verklaard...in abstracto althans. En de protesten, die van verschillende kanten werden geuit, wanneer op onze programma's coupures voorkwamen in den toch volkomen zuiveren en verantwoorden vorm van fragmenten, vielen te waardeeren als een op zich zelf juist en onaanvechtbaar rechtsgevoel.

Maar daarnaast doet zich de praktijk gelden - de praktijk, die van integrale kunstwerken, op een doodenkele uitzondering na, niet afweet. Hoeveel filmwerken zijn er die door hun bedoeling - ik zeg niet eens: door hun resultaat - recht hebben op een integrale vertooning? Hoeveel cineasten hebben hun producten gemaakt, in de naive veronderstelling dat er geen meter in geknipt zou worden? Hoeveel films zijn er die, welke hun beteekenis vroeger ook mocht zijn, nu nog in hun geheel aanvaard kunnen worden? Neem ‘Die Strasse’ van Grune, ‘Raskolnikow’ van Wiene, ‘La Roue’ van Gance, ‘Feu Mathias Pascal’ van L'Herbier...alle werken die in hun tijd gebeurtenissen waren; wie voelt nog de noodzakelijkheid den overbodigen rompslomp, waarin de weinige zich handhavende deelen verdrinken, opnieuw te ondergaan? Men vergete niet, dat de waarde van alle films, alweer op een enkele uitzondering na, absoluut en zuiver fragmentarisch is. Wij hebben de laatste twee Liga-jaren uit lange en bittere ervaring geleerd, dat het weerzien van vroeger bewonderde producten in den regel een ontgoocheling is - wij weten nu, vaster dan ooit, dat de weg naar het filmkunstwerk der toekomst, met vergissingen en fragmentarische gelukjes geplaveid is...vooral met vergissingen dan, wel te verstaan! Dit ontheft ons geenszins van den plicht, af en toe oudere werken tot studie en ter controle, in hun geheel weer te zien - maar alles heeft zijn grenzen, ook goede principes. Ik voor mij vind het klinkklare nonsens, den heelen ‘Feu Matheus Pascal’ te doorstaan, wanneer men den overigens twijfelachtigen cineast L'Herbier op onze programma's wil laten compareeren. Ik zie er op het oogenblik ook het nut niet van in, waar linksch en rechtsch wild gecoupeerd wordt, uit allerlei zonderlinge motieven, ons van een goedbedoeld, conscientieus knippen te onthouden. Wie, als de afdeelings-besturen, de martelingen van het films ‘keuren’ voor de programma-samenstelling aan den lijve heeft gevoeld, denkt milder over zijn medemenschen en ziet in de met pieteit aangewende schaar, een heilzaam chirurgisch instrument.

[p. 420]

[100]

 

In November van het vorige jaar draaide bij Tuschinsky een film van Fred. Nibblo, den bedrijver van ‘Ben-Hur’. Het was een revelatie: een jonge vrouw verliest in den grooten oorlog haar man, haar vader en haar kind en de slotapotheose was, dat zij in waanzin de trompetten en trommen der oprukkende millioenen meent te hooren, die in den dood marcheeren; dwars door haar heen trekken de schimmen der morituri terwijl zij de maat scandeert. Het was een aangrijpend slot, waardoor de overigens onbeduidende film een sterken indruk achterliet. Alleen - wij begrepen niet goed...een Amerikaansche film...en van Nibblo...enfin, achteraf bleek mij, dat het heele ‘happy end’ gecoupeerd was: Pa kwam terug - manlief daagde ongedeerd op en het kind was schijndood! Dit was blijkbaar zelfs den Nederlandschen bioscoop-exploitant te kras en aldus geviel het, dat een Amerikaansche film ongedachte beteekenis erlangde door het vandalisme van de domme schaar.

Men begrijpe mij goed - ik haal dit voorbeeld niet aan, om propaganda te maken voor de aesthetische censuur van ‘het bedrijf’, die wordt evengoed uitgeoefend, ook zonder onze sanctie. En de ergerlijke verminking van ‘Variété’ ligt nog te versch in het geheugen, om niet tegen het knippen op andere dan artistieke overwegingen te protesteeren. Maar er zijn gevallen, - en zij zijn talrijker, dan men wellicht denkt! - waarin een heilzame amputatie zoo voor de hand ligt, dat wij het gangbare principe der integrale vertooning aan een ernstige herziening dienen te onderwerpen. Het spreekt vanzelf, dat wij er niet aan mogen denken de hand te slaan aan een film van Pudowkin - nog minder aan werk van Dulac, Autant-Lara of Ruttmann, dat buiten allen commercieelen opzet om, werd vervaardigd. Daartegenover zou ik, gesteld dat wij ‘Lonesome’ in handen konden krijgen, mij tegen een integrale vertooning verzetten.

Resumeerende meen ik, dat voor het principe: niet snijden!, hetwelk blijkens onze enquête, door tal van Liga-leden wordt verdedigd, de tijden nog niet rijp zijn.