[Van de redactie]
De Nieuwe Rotterdammer, de Nederlandsche Bioskoopbond en de Filmliga



illustratie

Opnieuw zijn wij gemengd in een meeningsverschil, waarvoor wij, ook zonder feitelijke aanleiding, de moreele verantwoordelijkheid dragen. Wij hebben het laatste jaar in dit orgaan, dat wij ter onzer beschikking hadden, niet meer elken vorm van steun, die de steeds groelende ‘Liga-beweging’ gewerd, kunnen of willen vermelden. Wij wisten, dat het besef, voor een goede zaak te strijden, noodzakelijk bondgenooten maakt. Evenmin hebben wij de reeks aanvallen, hetzij op ernstige, hetzij op speelsche wijze, de belangstelling waardig gekeurd, waarop zij zelf wellicht meenden recht te hebben. Sinds wij overtuigd waren, dat dank zij onze practische werkzaamheid geenerlei misvatting onzer bedoelingen kon bestaan bij hen die ons met onbevooroordeelde aandacht tegemoet kwamen, hebben wij den opbouwenden kant van ons werk, onze voorstellingen, het Nederlandschproductieve aandeel daarin, hooger gesteld dan welke critiek ook. Vele organen, groote en kleine, hadden ons immers dat werk uit handen genomen. De steen, die de Liga in het eenigszins brakke water der bioskoopwereld gesmeten had, heeft steeds grootere kringen gevormd. Het is dan ook onnoodig in het conflict tusschen de Nieuwe Rotterdamsche Courant, die betere bioskoopcritiek wenscht, en de Afd. Rotterdam van den Nederlandschen Bioskoopbond, in het algemeen onze argumenten en sympathieën uiteen te zetten. De wijze, waarop wij van beide zijden in den twist gemengd zijn, noopt ons slechts tot eenige feitelijke rechtzettingen.

Toen eenige maanden geleden de N.R.C. overging tot het instellen van een onafhankelijke, deskundig geleide en in het bijzonder in het Zaterdagavondblad zeer uitvoerige rubriek ‘Filmkunst’, was dat ook voor de best ingewijden onder ons een volkomen verrassing. Bi informatie bleek deze rubriek geredigeerd te worden door iemand, geheel buiten het Ligaverband staande: slechts een argument te meer voor de levensvatbaarheid van ons streven. Deed zich niet hetzelfde geval voor, toen wij hier, als een deel van het publiek, dat geen genoegen meer nam met de in de bioskopen vertoonde ‘bocht’ omdat wij in de film-zelf meer en beter meenden te zien, in 1927 de Filmliga stichtten? Ook toen werden wij pas achteraf gewaar, dat een dergelijke groep in Frankrijk, in Engeland reeds ontstaan was. En is het een wonder, dat thans in Spanje, in Hongarije, in Japan ‘liga's’ ontstaan, die zeker niet door ons gepousseerd werden, zooals wij destijds niet door anderen gepousseerd werden? Het natuurlijk schiftingsproces brengt ons

[p. 456]

[2]

 

allen aan een zijde. Zoo wordt ook in ons eigen land het aantal kranten en periodieken steeds grooter, dat het werk van de Liga stelt boven de bioskoop, niet omdat de Liga daarop invloed uitoefende, maar omdat onbevangen oordeel eenzelfde reactie teweeg brengt. Zoo uit het conflict, dat de N.R.C. doormiddel van zijn nieuwe rubriek met den Bioskoopbond geschapen heeft, één leering te putten valt, dan is het deze, die de ingezonden stukken de laatste week in de N.R.C. eveneens bewijzen: dat ‘het’ publiek, dat de theaterdirecteuren zoo hoog vereeren, geenszins zoo meegaand en oordeelloos is als zij meenen, en dat de gezindheid der Liga onder de bioskoopbezoekers leeft vèr over het verband der Liga heen.

Noch over den inhoud, noch over de daarbij aan bioskoop en amusement aangelegd maatstaf in de rubriek Filmkunst der N.R.C. willen wij ook maar eenig oordeel uitspreken. Het verloop der gebeurtenissen volgend, vermelden wij slechts, dat de theaterdirecteuren, die in de stad Rotterdam zeer talrijk en zich van hun ‘macht’ wel bewust zijn, met de onafhankelijke critiek in de N.R.C. geen genoegen namen. Op de wijze van een hysterische actrice, die meent dat een oorveeg in het publiek de kracht van een eerlijke critiek zou kunnen ontzenuwen, bereiden zij dergelijke ‘strafmaatregelen’ voor. Eerst waren zij van onschuldigen en voor de commerciëele zijde van de N.R.C. geenszins onwelkomen aard: scheldpartijen in de advertentiekolommen en zelfs het afhuren van halve pagina's, waarop door letter en titel anderer en williger oordeel dusdanig als N.R.C.-text werd nagebootst, dat zij goud hadden willen geven, als het kleine (adv.) onderaan door een corrector was geschrapt. De N.R.C. heeft echter het sine qua non voor betrouwbare journalistiek geen oogenblik verwaarloosd en - onnoodig het te constateeren - het commercieele en redactioneele als fundamenteele scheiding der machten in het rijk van de krant onvoorwaardelijk hooggehouden. Daarop heeft de Afd. Rotterdam der Nederlandsche Bioskoopbond aan de leiding der N.R.C. een officieel schrijven verzonden, gepubliceerd in het ‘Nieuw Weekblad voor de Cinematografie’ van 15 November j.l., dat in zijn naieve argumentatie een unicum van onbeschaamdheid is. Met bijna dezelfde woorden - men leze het artikel - wordt daarin namelijk betoogd, dat de Rotterdamsche bioskoopdirecteuren, in de N.R.C. adverteerende en derhalve de N.R.C. steunende met f 50.000 per jaar, uit dien hoofde recht meenen te hebben op gunstige recensies op de kunstpagina; dat ten tweede de niet-adverteerende Filmliga uit dien hoofde van gunstige besprekingen behoort te worden uitgesloten. Met andere woorden: geld voor goed. Met de toevoeging: geen geld meer, als iemand een oordeel waagt te hebben, dat met de termen onzer annonces - en derzelver grootte - niet meer overeenstemt! ‘Ons eigen geld’ zijn de herhaaldelijk gebezigde woorden in dien brief. En de houding van de N.R.C. is h.i. ‘niet anders te qualificeeren dan als ‘vies’. Ofschoon wij dit Cor Ruys-adjectief bij voorkeur niet argumenteerend bezigen, mogen wij van elken eerlijken toeschouwer in dezen strijd wel vragen: wie of wat is er in dit geval ‘vies’?

Het is wel te begrijpen, dat de leiding der N.R.C., onbekommerd om wat slechts het zakelijk gedeelte van haar blad betrof, lang geaarzeld heeft, om op deze typische bioskoopdialectiek te antwoorden. Zij deed dat slechts, nadat de heeren van den bioskoopbond den boycot hadden uitgesproken, maar niettemin de leiding van de N.R.C. nog met hernieuwde protesten, waaruit duidelijk angst voor ‘ons eigen geld’ naar voren kwam, - van de gelegenheid om nog net even op Dinsdagavond vóór den boycot van Donderdag te adverteeren werd immers vlijtig gebruik gemaakt! - bleven vervolgen. Zij heeft dat gedaan in twee uitnemend en waardig gestelde hoofdartikelen in de N.R.C. van 21 en 22 November j.l. Aan deze artikelen hebben wij, voor zoover ons betreft, weinig meer toe te voegen en wij verwijzen elken lezer, die in dezen strijd belangstelt, naar de avondedities van genoemde data.

Slechts dit argument: de heeren van den Bioskoopbond beschouwen ons als een ‘weinig scrupuleus’ en ‘quasi-wetenschappelijk (?)’ groepje buitenstaanders. Zij vergeten, dat wij, voor wij ons vereenigden, slechts deel uitmaakten van hun eigen bioskoop-publiek en dat wij, exploitanten onzer matinees uit nood en niet uit liefde voor het vak, niets liever willen dan zoo spoedig mogelijk in de zaal van een goed en ernstig filmtheater terug keeren. De heeren bioskoopdirecteuren mogen inzien, dat wij hen slechts spaarden door niet

[p. 457]

[3]

 

in hun eigen zalen onder het orgel-gefleem, dat het happy end begeleidde, op te staan en verontwaardigd te protesteeren, dat wij dergelijke ‘Schund’ niet meer wilden. Au fond was onze reactie geen andere, dan dat wij de theaterdirecteuren, en niet de vage massa van ‘het publiek’, waartoe wij zelf behoorden, aansprakelijk stelden voor de lage en laagst-mogelijke standing van de film, waarin wij haar vonden. De theaterdirecteuren hebben het aan zich zelf te wijten dat de Liga bestaat, en dat, nu zij beginnen wakker te worden, het lieve geld de uitwerking mist, omdat de Liga-beweging te algemeen is geworden. En zij beseffen niet hoe de lange protesten, die deze weken in alle Rotterdamsche bioskopen - de Liga-cinema ‘Corso’ uitgezonderd - tegen de Liga draaien, afgezien van de reclame die zij voor ons vormen, hout snijden tegen hen, niet tegen ons.

 

Wat geeft het, tegenover dit groote artistieke ‘testimonium paupertatis’ de argumenten van meer feitelijke infamie in hun aanvallen op de Liga te ontzenuwen.

Indien de rubriek in de N.R.C. ruime belangstelling wijdt aan het werk der Liga, - wij hebben er niet om gesmeekt. Van ons uit zijn aan de N.R.C. noch meer noch minder berichten verstrekt dan aan welke andere groote krant ook. Aanvankelijk werden wij derhalve getroffen door de in bedoeld nummer van het ‘Nieuwe Weekblad voor Cinematografie’, naar aanleiding van een sedert mislukte bemiddeling tusschen N.R.C. en Bioskoopbond, zg. door de rubriekredactie gebezigde uitlating: ‘Zij zullen ervoor waken, dat de rubriek “Filmkunst” niet zal ontaarden in een soort officieel orgaan van de Filmliga. Mocht dit in het verleden het geval zijn geweest’....enz. Welnu, de N.R.C. heeft ons officieel verzekerd, dat deze woorden noch naar den letter noch naar den geest door haar zijn gebezigd. Het geweten van de heeren van den Bioskoopbond schijnt dus even ruim te zijn als hun intellect gering.

Het schijnt daarnaast bijna onnoodig te constateeren, dat wij er nu niet en nooit op uit zijn geweest om ‘zieltjes’ te winnen, gelijk geinsinueerd wordt. Ten eerste passen ‘zieltjes’ beter in de bioskopen, die er meer profijt van trekken, en ten tweede, indien de heeren eens wisten, dat de eerste stap die wij voor onze eigen overbodigheid gedaan hebben: het bevorderen van de stichting van het Amsterdamsche filmtheater ‘De Uitkijk’, ons uiteraard leden genoeg gekost heeft. Mocht daardoor de Amsterdamsche afdeeling als ‘organisatie’ ook al zwakker komen te staan, het was ons meer waard, den onnatuurlijken toestand van noodgedwongen eigen exploitatie voor een deel op te heffen nu de gelegenheid daartoe zich, eerder dan wij hadden durven verwachten, had voorgedaan. Want wij willen niet anders dan (actief, eerlijk en persoonlijk oordeelend) toeschouwer zijn in een theater, dat nog andere idealen kent dan de cassa en de advertentie. Dat het gestichte Theater op de meest unfaire wijze als argument tegen ons gebruikt zou worden, was te voorzien. Opnieuw wordt in het meer malen geciteerd artikel in het ‘Nieuw Weekblad voor Cinematografiee’ de aperte leugen verspreid, dat wij daarmede in commerciëele banen zouden zijn geraakt. Hebben wij niet juist het aanbod om dat theater zelf te exploiteeren, van de hand gewezen, omdat onze idealistische opzet elken vorm van finantiëele exploitatie verbiedt? En voor het Theater en voor de Liga kan het zijn nut hebben om thans nogmaals te constateeren, dat wij met het Theater ‘De Uitkijk’ slechts een contractueele band over het ‘leveren’ van 8 Liga-programma's hebben, die in niets verschilt van het leveringscontract en het huurcontract, dat wij de vorige jaren gesloten hebben. Het Theater staat op zichzelf: noch voor zijn programma's buiten die der Liga, noch b.v. voor zijn advertenties en overige gestes zijn wij ook maar in het minst verantwoordelijk. Wij voelen slechts gerechtvaardigde voldoening, dat in twee jaar tijds het bestaan der Filmliga het bestaan van een onafhankelijk Filmtheater schijnt mogelijk gemaakt te hebben.

Dat, naast vele andere heugelijke pogingen in de pers, de N.R.C. nogmaals de verzekering geeft van volkomen integriteit in filmcritiek, beschouwen wij niet als een ‘overwinning’, omdat wij - de kwestie is niet tot het terrein van de film beperkt - geen andere houding meenden te mogen verwachten. Bedoelde hoofdartikelen eindigen dan ook met de nuchtere mededeeling, dat met of zonder boycot van advertenties, ‘onze rubriek Filmkunst op de gewone wijze naar beste weten zal worden voortgezet’.

[p. 458]

[4]

 



illustratie
UIT JORIS IVENS' NIEUWE FILM ‘REGEN’

Waarmee de N.R.C. niets anders doet dan wat elke krant behoort te doen: ook zelfs den schijn eener ‘unio mystica’, door de heeren van den Bioskoopbond op de duidelijkste wijze verlangd, ver van zich te wijzen. Hulde is hiervoor niet noodig. Want als wij niet ganschelijk misleid wenschen te worden, verwachten wij van geen krant een andere verzekering.