Elisabeth de Roos:
Het verfilmen van litteraire ontastbaarheid (E.A. Poe's Fall of the House of Usher)
Twee cineasten werden door Poe's vertelling geinspireerd: Epstein in zijn Chute de la Maison Usher en Melville Webber in een korte compositie (1928). Het is geen wonder dat Poe's droomatmosfeer inspiratief en onuitputtelijk schijnt, maar het feit is van beteekenis dat La Coquille et le Clergyman de zuiverste en meest immaterieele droomfilm blijft, niet achterhaald door Epstein's langdradig en uiterlijk arrangement, maar evenmin door het veel vrijer,
[25]
en belangwekkender werk van Melville Weber. Epstein zag dit over het hoofd: dat bij het eenvoudige ‘verfilmen’ van Poe's novelle het litteraire procédé, dat dit verhaal onvergelijkelijk van ongrijpbare stemming maakt, de film moest doen mislukken. De inleiding werd mooi, een preludeeren met subtiele en melancholieke landschappen. Daarna kreeg het verfilmde verhaal echter een tastbaarheid en een melodramatisch accent, die het onherkenbaar moesten maken. Want het raffinement van Poe ligt daarin, dat hij de bizarre willekeurigheid van zijn gegeven in zijn intonatie opheft, en de geschiedenis zelf tusschen het uitspinnen van zijn huiverende reactie en een bijna abstract en precies noteeren van de verschijnselen, als het ware wegschrijft. En de film bracht juist het verloop van het verhaal op de meest onontkoombare wijze ‘in beeld’! Er komt bij, dat Epstein de slechte smaak had om het verhaal dan toch nog in details te veranderen en met een andere geschiedenis te vermengen (de zuster van Roderick Usher wordt in de fransche film zijn vrouw!), en zijn mooie begin van atmosfeer door een soort kartonnen artisticiteit te bederven. En toch is Marguérite Gance, etherisch en schraal, in deze rol werkelijk decoratief.
Melville Webber is hier, met meer begrip van Poe, een oorspronkelijker cineast. Zijn korte film ‘après une lecture’, componeert per film opnieuw de stemming die uit het verhaal nableef; het wordt een rythmische verbeelding, waardoorheen dan telkens visioenen, figuren, dingen, uit de vertelling bovenkomen. Deze opzet is uitstekend volgehouden; de fictie van Poe, die het verhaal laat vertellen door een min of meer uitvoerig gekarakteriseerde ‘Ik’, werd door Epstein als lijst om de actie overgenomen, maar Melville Webber mengt deze figuur met de andere in de rythmische her-beleving van het thema van Poe. Hij geeft bovendien van dit thema een ronduit moderne transpositie, en vermijdt daarmee ieder gevaar om in een decoratieve en imiteerende uiterlijkheid te vervallen. En aangezien deze korte film een zelfstandige compositie werd, gaat het ons niet meer aan of het thema zijn langzame en klagelijke zwaarmoedigheid verloor; de filmische verbeelding, die zich in dit thema vangen liet, houdt zich zichtbaar en rythmisch staande. Het genuanceerde en beheerschte tempo schijnt de beste eigenschap van deze film. Van het oorspronkelijke thema, Poe's vertelling, neemt Melville Webber vooral gebaar en beweging over: het schichtige reiken naar de dingen op tafel in de flits, die hij geeft van de maaltijd van broer en zuster (in ‘modern costuum’) in de drukkende ruimte, het kloppen en hameren in Usher's hoofd, het eindelooze stijgen en trappen beklimmen van de zuster; dit alles met de snelheid van een nachtmerrie, die zich naar een catastrophe haast. Het visioen is in zijn geheel opgenomen in een abstracte compositie van prismatische plastiek.
Melville Webber inaugureert hiermee een nieuw verband tusschen ‘litteratuur en film’, dat volstrekt niet programmatisch hoeft te worden, maar dat in elk geval minder precair is en meer recht van bestaan heeft dan het ‘verfilmen’ van litteratuur. Het rythme zal bij zulk een transpositie wel overwegender blijven dan het beeld; het ‘tusschen de woorden’ heeft de meeste kans om persoonlijk, en filmisch zuiver in het ‘tusschen de beelden’ hernomen te worden.