[Critiek]



illustratie

Programma De Uitkijk: Gras etc.

Het is een pijnlijke geschiedenis, iemand, die zich als vriend aandient, de trappen af te gooien, vooral als men zelf boter op het hoofd heeft. Wij weten te goed welke moeilijkheden een ‘bioscoopexploitatie’ met zich meebrengt en welke fouten in den beginne welhaast niet vermeden kunnen worden. Over een ‘dragelijk’ programma in het Theater de Uitkijk zouden wij ook zeker niet terstond de fiolen van onzen toorn hebben uitgegoten. Maar waar het minder het feitelijk fiasco dan wel de ergerlijke mentaliteit is, die uit dit eerste ‘onafhankelijke’ programma blijkt, gebiedt eerlijkheid en hoop op een spoedige, algeheele omkeer ons om geen blad voor den mond te nemen. Voor dit programma en de wijze, waarop het opgediend wordt - ik ben er zoo maar eens op een avond binnen geloopen - zou elke bioscoop in onze stad zich te schamen hebben.

Over die opdiening zullen we nu maar zwijgen. Bij een goed programma ware dat niet ter sprake gekomen en zouden wij gaarne de mise-

[p. 484]

[26]

 

rabele wijze, waarop het muziektoestel ‘bediend’ wordt, mitsgaders alle kleine onaangenaam heden, die zonder geld en alleen met wat meer accuratesse weggenomen konden worden, wel op den koop toe genomen hebben. Nu niet. Er was een lichtpunt in de documentaire film ‘Gras’, die in het eerste jaar voor de Liga vertoond werd. Men kan zijn bezwaren hebben tegen deze film, die niets anders dan een reisverhaal illustreeren wil, mank gaat aan een lang en niet ter zake dienend voorspel, gebrek toont aan oordeelkundige compositie, vooral tegen het eind, maar daar staat tegenover de heerlijk eenvoudige en daardoor dramatische emotie, die zij oproept - bij het overtrekken van de rivier vooral. Dat maakt haar tot een documentaire van den eersten rang, om het gemis aan bedoeld effect en een althans niet te dikwijls afdalen in de sfeer der sentimenteele anecdote voor het groote bioskooppubliek waarschijnlijk minder dankbaar, doch voor een avantgarde-theater (mits in goede entourage) juist geschikt. Daarbij prachtig fotografisch handwerk, ondanks de roode avondjes en de groene weitjes, die het trachten te ontsieren. Maar als men deze film opdient met het lange voorspel, met alle amsterdamsch-gijnige tusschentitels - die wij destijds hebben moeten slikken omdat de film op het laatste oogenblik in ons bezit kwam - en in een zoo'n oude copie, dat men zich minstens voor de helft in Joris Ivens' ‘Regen’ verplaatst dacht - ja, dan valt het alweer zwaar om het vele goede in deze film naar behooren te apprecieeren. Vooral waar men van Jan, of in dit geval den Heer Publiek niet kon verwachten, wat men ons, nood-exploitanten, wel vergaf: n.l. een film te zien, dóór minder tellende bezwaren heen.

Maar voor alles geldt het bezwaar, dat de film ‘Gras’ op den kop af de helft van het programma beslaat en dat de andere helft gevuld wordt door Schmiere zoo erbarmelijk, dat dáárvoor de oude City-Bioscope niet van naam had hoeven te veranderen. Het begint alweer met een documentaire, een ellenlang verjaardagspresent van Leo Tolstoi uit 1908, een stuk onsamenhangende filmjournalistiek zoo taai en zonder eenig interesse, dat ook de gloeiendste Tolstoi-vereerder in de oude kieken-serie geen heil kan zien. Uit den aard der zaak kan men van 1908 niet anders verwachten, maar waarom dan vertoonen als zij niet oud, niet mal en daardoor niet amusant genoeg is om voor ‘avant-guerre’ te kunnen doorgaan?

Daarna twee even lange mislukkingen, waarvan reeds de titels de misere doen vermoeden: ‘Koko Bokst’ en ‘Toetie en haar Hond’. Iedereen weet hoe amusant en hoe ‘filmisch’ teekenfilmpjes kunnen zijn en wij hebben reeds herhaaldelijk moeite gedaan om een paar van de beste daarvan in handen te krijgen. Maar iedereen weet ook hoe ellendig flauw hetzelfde procédé wordt, wanneer de heeren kennelijk in opdracht handelen en er maar wat van maken totdat de métrage volteekend is. En dan ‘Toetie en haar Hond’...daar is zijn andalusische soortgenoot heilig bij! Wij hebben Rin-tin-tin en Tinge-linge-ling, of hoe die beestjes meer heeten, altijd beneden onze waardigheid geacht om op te schelden. Maar dit beest huilt ergerlijker dan een talkie ooit kan doen, dit behoort wel tot het beroerdste en verwerpelijkste Paramount-bocht, dat ooit in een achterbuurtbioskoop werd voorgezet, dit is haast weer de moeite waard om gezien te worden, zoo diep-treurig is deze ‘komische’ film van een (niet eens) gedresseerd hondje, van een dame, waarvan alleen een stuk rok vertoond wordt en een kind dat zich bevuilt en weer bevuilt en in zijn luier doet en al die vreeselijk leuke filmtrucs meer. Het was rot, rot, rot!

Alleen een grondige koersverandering kan dit theater voor fluitprotesten van onze zijde behoeden. Zoo, de afval loozend die andere theaters niet wilden hebben, is het de beste troef in de handen van onze tegenstanders: een bioscoop van tien jaar terug in plaats van tien jaar vooruit.

Ik ga naar Tuschinski, mijn lood inruilen voor oud ijzer.

HENRIK SCHOLTE

Fritz Lang: Die Frau im Mond
(Rembrandt Theater, Amsterdam)

Fritz Lang ist der Titan unter den deutschen Filmregisseuren. Nicht was die Leistung, wohl aber, was den Ehrgeiz anlangt. Ihm sind die gröszten Stoffe gerade klein genug. Einmal ‘Die Nibelungen’, dann ‘Metropolis’, einmal Riesenbäume aus dem Sagenwald, dann wieder Riesenmaschinen aus der Zukunftstadt. Diesmal nimmt er gleich das ganze Weltall; Mond

[p. 485]

[27]

 

und Erde sind zwei kleine Bälle, mit denen er spielt.

Die Raketenfahrt zum Mond, die Erfüllung des alten Menschheitstraumes, den unendlichen Weltraum durchfahren zu können wie ein Meer - ein gewaltiger dichterischer Vorwurf, eine gewaltige filmtechnische Aufgabe! Aber was wurde aus diesem Titanenstoff! Es kam wieder die Thea Harbou mit ihrer Kolportage-phantasie und machte aus einem Film, der eine kühne ldee und deren Ausführung hätte gestalten müssen, eine Eifersuchtsgeschichte. Erst sieht man ein Stück Verbrecherfilm allerältester Schablone. Da ist ein Schurke, der alles weisz (wie er zu dieser umfassenden Wissenschaft über jede mündliche und schriftliche Aeuszerung seiner Gegner kommt, wird nicht verraten!); da ist ein junger Mensch, er heiszt Helius, da ist ein anderer, der heiszt Windegger, und da ist eine blonde Frau, die heiszt Friede Velten, also beinahe Weltfrieden. Herrn Lang ist eben nichts grosz genug. Die Friede wird von Helius geliebt, verlobt sich aber mit dem Windegger. Worauf Helius zum Mond fährt. Nicht faustischer Drang ins Unendliche, nicht wissenschaftlicher Ehrgeiz, sondern simple Flucht vor der verlorenen geliebten ist die Triebkraft des Mondflugs! Der Schurke aber erzwingt seine Aufnahme in das Weltraumschiff, um als Vertrauensmann des Weltkapitals die Mondgebirge auf ihren Goldgehalt zu untersuchen. Das Schiff fährt ab. Ein Modeli-Mondraketerl fährt aus einer Modell-Raketenhalle. Auf dem Monde werden keine wissenschaftlichen Untersuchungen unternommen, es wird nur gerauft und unglaublichster Edelmut betätigt. Der Schurke schieszt nämlich die Sauerstoffbehälter kaputt, so dasz nicht alle Teilnehmer die Rückfahrt antreten können. Windegger, der glückliche Bräutigam, will unbedingt wieder auf die Erde: Helius opfert sich daher und schickt ihn mit seiner geliebten Friede hinunter. Als er sich nach Abflug der Rakete auf dem Monde umsieht, siehe da steht Friede vor ihm. Sie ist ausgestiegen, um bei ihm zu bleiben. Das Weltraumschiff hat halt irgendwo ein Hintertürl. Und so leben sie nun auf dem Monde. Ob sie von Windegger abgeholt werden? Ob die Freundestreue stärker sein Wird als die Eifersucht? Wer weisz es? Nicht die Harbou, nicht der Lang, und wir schon gar nicht. Das Ende ist ein Kusz; das Liebespaar

illustratie
JEAN EPSTEIN, WIENS ‘GLACE À TROIS FACES’ OP HET 3E PROGRAMMA DER LIGA VOORKOMT

ist selig. Ob es dazu auf den Mond fahren muszte?

Scherz beiseite: So, wie es Thea Harbou tut, kann man mit derartigen Filmstoffen nicht umspringen. Der Mondflug hätte eine groszartige filmische Jules-Verniade werden können, ein grandioser technischer Abenteuerfilm ohne Liebe und Freundestreue, aber nicht ein verfilmter Fünfkreuzerroman. Fritz Lang versuchte aus dem Drehbüchel seiner Frau ein technisches Wunder zu machen. Aber technisches Raffinement ohne begeisternden, geistigen oder seelischen Antrieb läszt kalt. All diese Modellaufnahmen und Trickzeichnungen, all diese im Atelier aufgebauten Mondgebirge imponieren uns nicht. Trotz dem Riesenaufwand an Material und technischen Kniffen ist der Film langweilig. Titel gibt es in Ueberfülle. Sollte nicht ein Fritz-Lang-Film nur Film, nur bildlich dargestelltes, bildlich gelöstes Geschehen sein? Fritz Lang ist einer der letzten Verteidiger des stummen Films. Hat ein stummer Film, der sich mühsam auf den Krückstöcken zahlloser Zwischentexte fortschleppt, überhaupt noch Daseinsberechtigung?

[p. 486]

[28]

 

Gespielt wird wie auf einer Schmiere. Gerda Maurus ist bildhaft schön, aber ganz ausdruckslos. Jede Spielszene wird ein heiloses Debakel. Willy Fritsch macht ein Gesicht wie sieben Tage Regenwetter und wirkt mit seinem Grimassenschneiden beinahe komisch. Der Darsteller des Windegger ist adelig, aber unbegabt; bei der Hugenberg-Ufa ist halt das Adelsprädikat wichtiger als das Talent. Ueber einzelne Unrichtigkeiten des Films soll nicht gestritten werden. Einem phantastischem Werk verzeiht man derartige Fehler. Wäre die ‘Frau im Mond’ nur ein phantastischer Film! Wäre urmenschliche Sehnsucht nur aus dichterischer Phantasie heraus geformt! Es ist nur Kolportageromantik, mit technischem Können geformt. Jeder Fritz-Lang-Film ist ein Match zwischen Geist und Technik. Dieses ging bös aus: die Technik siegte mit hundert Punkten über den Geist.

FRITZ ROSENFELD

Josef von Sternberg: De dokken van New-York
(Grand Theatre, Rotterdam)

Een rauwe en in vele opzichten on-amerikaansche film, die wij ditmaal van den knappen regisseur von Sternberg te zien krijgen, en waarin hij zich ditmaal ook een filmkunstenaar toont van den bijna-eersten rang. ‘Dokken van New-York’ vertoont het merkwaardige schouwspel van een film met happy end en eenige sentimenteele. wanklanken, die toch de kracht van het geheel niet aantasten. En dubbel belangrijk is het werk, omdat het, in al zijn rauwheid, een staal geeft van die typisch-amerikaansche ‘gentlemanlike’, sportieve toepassing van hartstochten, die men van de russische film niet kent. Het tragische van de zeelieden in hun ééne nacht wereldstad en nachtkroeg, het demonische van een huwelijk uit de grap met een dominee van de straat, nooit is het hier vrij van het humoristisch bijaccent, dat de amerikaansche tragiek onafscheidelijk schijnt te vergezellen. Dit accent komt niet slechts uit in de opzettelijk-humoristische bijfiguren (de kleine stoker) of in de opzettelijkanecdotische scènes (de zeeman goedmoedigdronken in de kroeg), maar ook, en vooral, in de opzet van de gansche film. Tragiek is hier steeds: de humor van het noodlot. En dit stelt ‘Dokken van New-York’ lijnrecht tegenover de russische tragiek en ook tegenover den russischen humor, zooals die uit ‘De Bestorming van Parijs’ b.v. naar voren kwam.

Von Sternberg heeft echter ditmaal van het zoo vaak misbruikte thema, de amerikaansche humoristische tragedie, werkelijk iets gemaakt, dat ver boven de middelmaat uitsteekt. Hij heeft hier, nu hij aan geen Jannings was gebonden, radicaal gebroken met het stersysteem en daardoor juist aan eenige acteurs gelegenheid gegeven, zich een prachtige ‘rol’ te scheppen. Wat Bancroft hier doet als zeeman, als de in zijn uitspatting nog eenzelvige en afwezige reus, bereikt het beste, wat Amerika op filmgebied gaf; dit is een volkomen doorwerkte partij, een hoogtepunt van den humoristischen krachtmensch, die in de amerikaansche film gewoonlijk banaal blijft, maar in dit werk van von Sternberg boven eigen grenzen uitgroeit. Olga Baclanova speelt een treffende verwilderde vrouwenfiguur; van haar filmische qualiteiten heeft de cineast wel het meest profijt getrokken (zoo b.v. in de verrassende scène, waarin de stuurman zijn vrouw in de nachtkroeg ontdekt!). Bancroft en Baclanova staan onder appèl van Sternberg; zij verbreken daarom zijn film niet, maar ondersteunen de rhytmische effecten. Op deze laatste heeft von Sternberg zich voortreffelijk verstaan; er is een dwingende gang in zijn beeldenrhytme, een poëtische en romantische schoonheid in zijn cinegrafische visie, die al evenzeer tot het beste van de amerikaansche film behoort. Bovendien blijft het hier niet bij een inzet (hoeveel amerikaansche films hebben tegenwoordig geen goeden inzet en een treurige 90%?), maar de vastheid handheid handhaaft zich, blijkt geen versierende truc, maar essentieel fundament van de conceptie. Alleen aan het slot verloopt alles even in een dilettantische rechtzitting en een belachelijk eindgebaar, dat in strijd is met de serieuze opzet en de zuivere psychologie van de rest.

Merkwaardig is in deze film ook Betty Compson als de ‘wonderlijke vrouw’ van dit nachtelijk avontuur, merkwaardig voor het onuitroeibaar idealiseeringsinstinct, dat toch geen enkelen regisseur onder amerikaanschen invloed schijnt los te laten. Het is tòch weer de ‘gemadonniseerde’ typiste, die in het water springt met verzorgde lingerie, om er door een held te worden uitgetogen! Niet de felle Baclanova,

[p. 487]

[29]

 

maar de gemiddelde Betty Compson zocht ook Sternberg weer voor de interpreteering van dit wezen uit. Is het een fout? Dan is het een fout, die een cultuur accentueert! Een cultuur, die als parool heeft gekozen: uit het water worden geen andere meisjes gehaald dan zij, die een beslissende rol kunnen spelen in het leven van hun redder...

In de zeldzame momenten, dat Amerika spreekt, zwijgt de talkie gelukkig nog. Maar zal deze overgave aan het schoone handwerk in de toekomst nog geduld worden, nu AI Jonson en de grammaphoonplaat over de film zijn gaan regeeren?

MENNO TER BRAAK