L.J. Jordaan:
Filmkunst en filmkeuring

In het Haagsche Maandblad van Januari 1930 wijdt zekere heer W.J.M. Linden een beschouwing aan het onderwerp ‘Filmkeuring’ in een artikel, dat wij niet gaarne zonder een enkele kantteekening zouden laten passeeren.

De schrijver, blijkbaar zelf lid van de Centrale Commissie voor de Filmkeuring, heeft bij zijn betoog den vorm van een ‘oratio pro domo’ niet kunnen ontgaan en dit feit trouwens zelf erkend, waar hij in den aanhef van het bewuste artikel als motief voor zijn publicatie noemt ‘de critiek...geoefend op de wijze, waarop de Centrale Commissie voor de Filmkeuring haar taak verricht’. Weliswaar spreekt hij enkel van de critiek geuit bij de begrooting van Binnenlandsche Zaken en in de ‘gewisselde stukken’ - maar men mag veilig veronderstellen, dat een zeker gevoel van onbehaaglijkheid tengevolge van een algemeenen wrevel, ook buiten de Kamer, daaraan niet vreemd is.

En het is deze ontstemming jegens het Keurings-instituut, welke wij als een belangrijk symptoom met nadruk wenschen te constateeren, want het staat als een krachtig, onverbiddelijk argument tegenover het betoog van den schrijver. Immers - dit betoog gaat niet veel verder, dan de redeneering, dat de Filmkeukeuring in haar tegenwoordigen vorm nergens haar wettelijke bevoegdheid overschrijdt - ongetwijfeld wel het meest poovere pleidooi, dat een overheidsinstelling met een wettelijk omschreven taak voor haar bestaansrecht kan houden. Wij hebben dan ook schrijvers uiteenzetting, aan de hand van allerlei wetsformules niet noodig, om graag te gelooven, dat zijn Commissie naar de letter der wet nergens buiten haar boekje gaat. Het is - meenen wij - niet zoozeer het bezwaar eener wetsforceering (wat weet de buitenstaander van de duizend-en-een artikelen zijner wetgeving?) welke de publieke opinie tegen het instituut der filmkeuring in opstand brengt, als wel het zeer positieve gevoel van wrevel en onbehagen jegens dat instituut zelf. Het wil er bij den gemiddelden Nederlander niet in - en het zal er nooit bij hem in willen - dat een tachtigtal, hem volkomen onbekende en onverschillige heeren, over wier bevoegdheid tot oordeelen

[p. 496]

[34]

 

hij ten overvloede nog volkomen in het duister gelaten wordt, voor hem beslissen wat hij wel- en wat hij niet mag zien.

Dit is een primair gevoel, wortelend in traditie, volksaard en staatkundig bestel, hetwelk door geen wetmatig betoog ter wereld kan worden weggeredeneerd en dat - wij herhalen het - als argument sterker is dan welke wetsuitlegging ook. Nu kan de schrijver met een zeker formeel recht beweren, dat het instituut werd ingesteld door den wil der Volksvertegenwoordiging en daardoor een contrôle vormt, welke het volk zichzelf oplegde. Wie er zich even rekenschap van geeft hoe aanvechtbaar principes eener toevallige Kamermeerderheid zijn, speciaal ten aanzien van volkomen nieuwe maatschappelijke en cultureele schijnselen en hoe gemakkelijk de wetgever zich vergissen kan, die zal oogenblikkelijk de zwakheid van een dergelijk argument moeten erkennen. En het blijkt hoe langer hoe meer, welk een formidabelen en ergerlijken blunder de Nederlandsche Regeering beging, bij het instellen van de Centrale Filmkeuring en de daaraan verbonden censuur voor volwassenen. De beschouwingen en debatten bij de behandeling der bioscoopwet liggen juist ver genoeg af en nog net dicht genoeg bij, om ze ons te herinneren als de uitingen van een verbijsterend gemis aan begrip en een volkomen verouderd standpunt ten aanzien van de film als maatschappelijk en cultuureel verschijnsel. Door schrijver dezes is destijds in de ‘Groene Amsterdammer’ met kracht geprotesteerd tegen parlementaire kortzichtigheid en met klem gewaarschuwd tegen de gevolgen - zonder dat zijn betoog noemenswaardigen weerklank vond. Nu - na enkele jaren heeft zich de algemeene appreciatie van de film dermate gewijzigd, dat zelfs in de breede kringen der onverschilligen en buitenstaanders het besef is doorgedrongen, dat diezelfde film als draagster van een cultuurgedachte zich niet kan laten reglementeeren als het matjes-kloppen binnen geoorloofden tijd of de bepalingen omtrent het snelverkeer.

Maar intusschen zitten wij opgescheept met een censuur, die haar stuurloosheid en hulpelooze onzekerheid overtuigend demonstreerde door het achtereenvolgens verbieden en toelaten van films als ‘De Moeder’ en ‘Gevangenis’. En wat is pitoyabeler, maar vooral - wat is funester dan een dictatuur zonder overtuiging?

 

De heer Linden wijst de critiek op de gestie der Keuringscommissie bij voorbaat af als een onbillijkheid, nademaal zij niet den uitvoerder der wet, maar den wetgever zelf behoort te treffen. Welja - dat zou een aardige en gemakkelijke politiek zijn, alle bezwaren tegen het functionneeren van een staatsinstelling door te sturen naar het parlementaire kerkhof, derwaarts men den wetgever in quaestie waarschijnlijk reeds lang gedragen heeft. Vrage: stelt zich de heer Linden dan wèl voor, dat men zijn grieven zou moeten luchten en motiveeren, indien niet aan de hand van de gestie dier staatsinstelling? Neen - de leden der Keuringscommissie hebben mèt hun benoeming tevens de critiek te aanvaarden op de collectieve handeling van dit college en het is zeker allerminst een bewijs van geloof in eigen bestaansrecht, wanneer de Filmkeuring bij monde van den heer Linden zich zou verschuilen achter den wetgever.

Wat die critiek zelve betreft, zij komt, alle incidenteele gevallen saamgenomen, tenslotte neer op de veroordeeling van een systeem, dat niet wel te handhaven blijkt. De Keuringscommissie heeft ten slotte een taak op zich genomen, waartoe zij noch bevoegd, noch in staat is. Wij hebben hier de vraag niet onder de oogen te zien of een ander lichaam, in welke samenstelling dan ook, haar met eenig recht zou kunnen vervangen. Waar wij mee te maken hebben, is het betreurenswaardige feit, dat een gezelschap particulieren oordeelt, schift en keurt in een materie, die zich uit den aard van haar wezen tegen een dergelijke manipulatie verzet. Zij beschikt over het lot van waarden, die zich nu eenmaal niet in wetsparagrafen laten vastleggen en het vernietigend oordeel over dit censuurcollege ligt in het feit, dat men er slechts uit volle overtuiging deel van uit kan maken, wanneer men voor die waarden ten eenenmale ongevoelig is! Want wie, die de schoonheid van sommige Russen-films als een groote en diepe vreugde ondergaat, zoud den moed hebben deze aesthetische verrijking aan de massa te onthouden terwille van min of meer gegronde revolutievrees? Wie, die het begrip ‘zedelijkheid’ aanzienlijk wijder gevoelt, dan de burgerlijke en

[p. 497]

[35]

 

geborneerde interpretatie van het wetboek, zou als verantwoordelijk contrôle-lichaam de tallooze ‘perfide Amerikaansche films, gewikkeld in een hulsel van zedepreeken’ (de kwalificatie is van den heer Linden zelf!) durven ‘vrij geven’ welke regelmatig in de bioscopen worden vertoond?

Aangenomen voor een oogenblik dat het vertoonen van sommige films in het openbaar nadeelen met zich mee zou kunnen brengen, dan eischt toch het meest elementaire billijkheidsgevoel, dat men de voordeelen daar tegenover stelt. Het feit, dat deze ‘voordeelen’ als imponderabilia, welke zich niet in den groven vorm van wetsformules laten definieeren, buiten en boven het gangbare burgerlijk begrip staan, maakt hen niet minder wezenlijk. Het verrijken van een cultuur door een nieuwen, sterken uitingsvorm - het bevorderen en steunen van een jonge, ontluikende kunst - het toevoeren van schoonheidsontroeringen, in welke primitieve en ongekristalliseerde gedaante dan ook, aan het arme geestelijke massabewustzijn...ziedaar valoriteiten, die men moet beseffen en waarin men moet gelooven - die men op zijn minst genomen moet kunnen herkennen om ze naar recht en billijkheid te kunnen afwegen, tegen eventueele ‘nadeelen’.

Hoe het met susceptibiliteit der Keuringscommissie ten dezen aanzien staat, bewijst de heer Linden in een slot-alinea.

 

Het is karakteristiek voor 's heeren Linden's opvatting inzake de cultureele waarde der film, dat hij in zijn betoog van vijf bladzijden druks, zich met een halve pagina van het vraagstuk der film als artistieke potentie afmaakt. Wat is een ‘kunstfilm’?’ vraagt hij dedaigneuselijk, met een wreedaardig gebruik van dit taalkundige horror. Inderdaad, waarde heer, wat is een kunstfilm? Wij zouden het u niet kunnen zeggen, hoe bereid wij zijn u nopens een kunstbeen of kunsttanden in te lichten. Zijn er normen of bepaalde aanwijzingen, dat een film ‘kunst’ is en dat alle overige films geen of weinig ‘kunst’ bevatten?’ Ja, mijnheer, die normen zijn er maar ze zijn precies even moeilijk te omschrijven, te standardiseeren en pasklaar te maken voor een keurings-automaat als b.v. de ‘normen’ voor moderne muziek of surrealistische schilderkunst. Wanneer gij de ‘dagblad-rubrieken’, welke voor u de alpha en

illustratie
UIT HANS RICHTER'S ‘VORMITTAGSSPUK’, DAT BINNENKORT IN DE LIGA KOMT

omega dezer materie schijnen te bevatten, naleest zult ge ook bij den muziek-criticus of den referent voor beeldende kunst, ontstellend ‘persoonlijke’ opvattingen constateeren, die het met bekwamen spoed instellen eener Centrale Commissie voor de Muziekkeuring of een Censuur op de Beeldende Kunst wenschelijk maken. Waarom ook niet? Is de oude Beethoven niet minstens even revolutionnair als de jonge Eisenstein en schreit het naakt in de beeldende kunst niet ten wetboek? Maar bovendien - wij zouden ook op dat gebied eindelijk een bevoegde beoordeeling...wat zeg ik?...een wettelijk bevoegde beoordeeling rijk worden. Wij zouden een eind gemaakt zien aan het getheoretiseer en onderling gehassebas van ‘persoonlijke opvattingen’ evenals aan het ‘zoeken en tasten’, dat den heer Linden zoo uitermate onsympathiek is bij kunstenaars en critici en wij zouden het gulden tijdperk der Ordentelijke Middelmaat, of zoo men wil: van het Gestandardiseerde Gebruiksartikel zijn ingetreden.

Want vernemen wij - om tot de film terug te keeren - temidden van ons nerveus en gespannen luisteren naar onbestemde nieuwe klanken, van uit den Haag niet eindelijk het beslissende en verlossende woord? Laat ons het nutteloos ‘zoeken en tasten’ opgeven en hooren, wat de heer Linden zegt:

‘Het filmen (sic) is nog niet zoover gevorderd, dat men van “kunst” kan spreken...Zoolang nog op het gebied der techniek bijna dagelijks verbeteringen worden aangebracht, voortdurend met het opnemen (sic) geexperimenteerd

[p. 498]

[36]

 

sproken worden als men het oog heeft op eenige weinige kunstzinnige probeersels van talentvolle regisseurs, ondernemers(!) en artisten’. Ziedaar het decisieve eindoordeel van een Lid der Keuringscommissie, van welke hij zelf getuigt: ‘De Commissie heeft haar ervaring als richtsnoer en deze is betrouwbaarder en nuttiger dan de “Kunst”-critiek op filmgebied zonder ervaring’.

Welk gebrek aan ervaring wij maar al te zeer vreezen, dat op de ‘kunst’-critiek bedoelt te slaan!

 

Er bestaat een algemeene neiging, om het zoeken en verdedigen van het kunstelement in de film te bejegenen als snobisme, exaltatie of of pure aanstellerij. Men ziet het: zelfs scribenten als ons geacht Commissie-lid, die alle moeite heeft zijn gedachten in verstaanbaar Hollandsch uit te drukken, vinden nog immer esprit genoeg, om het epitheton ‘kunst’ in combinatie met de film en de filmcritiek tusschen ironische aanhalingsteekens te plaatsen.

Waarom toch, in vredesnaam? Bestrijden wij den man, die toevalllig zonder muzikaal gehoor geboren werd en geen belang stelt in een symphonie van Beethoven? Wij bestrijden hem alleen, wanneer hij zou eischen, dat de muziek uitsluitend uit cabaretmoppen en fox-trott's mocht bestaan - en wij zouden een Concertgebouwbestuur bestrijden, hetwelk voor die eischen zou zwichten. Zoo keeren wij ons met onze critiek tegen een industrie, die de film kunstmatig en opzettelijk neerdrukt tot het peil van een stupide amusementspubliek - zoo vallen wij de exploitanten aan, die uit den aard van hun wezen een dergelijke tendenz in de hand werken - zoo stellen wij ons ten slotte te weer tegen een regeeringsinstituut, dat de grillige, vrije schoonheid eener artistieke strooming wil kanaliseeren tot een binnen-vaart voor groenteschepen en turftjalken en een premie stelt op de genivelleerde middelmatigheid.

Herhaaldelijk is van de zijde der Keuringscommissie beweerd, dat zij zich zorgvuldig houdt buiten alle kunstkwesties inzake film. Wij hebben altijd gemeend, dat dit niet waar was, omdat het niet waar kon zijn! Wie zich het recht aanmatigt over een publicatie - film of niet - te beslissen, die kan dat niet doen buiten haar hoogere geestelijke c.q. kunst-waarde om. En wordt, zoolang kan van ‘Kunst’ alleen gedeze meening vond haar bevestiging in de ‘artistieke’ gronden van het eerste ‘Gevangenis’ verbod - en ten overvloede in de apodictische uitspraak aan het eind van het door ons gecritiseerde artikel.

Uit dit alles blijkt een jammerlijke onzekerheid, een slingeren tusschen trotseeren en toegeven, een wanhopig gemis aan overtuiging en systeem, die duizendmaal noodlottiger zijn, dan het geincrimineerde ‘zoeken en tasten’ van filmkunst en filmcritiek.

Intusschen mogen wij den heer Linden dankbaar zijn, dat hij ons in de gelegenheid stelde een en ander nog eens duidelijk in het licht te stellen.