L.J. Jordaan:
Parijsche boulevard-films
FEYDER: LE BAISER (CINEMA-MADELEINE)
Het kan zijn nut hebben de Parijsche avantgardetheaters eens voor een keer te negeeren en zich te orienteeren ten aanzien van de mondaine productie der groote boulevards. En zoo ben ik dan gaan kijken naar Feyder's eerste Amerikaansche film ‘Le baiser’ met Greta Garbo.
Voor mij persoonlijk is Feyder uitsluitend....‘Thérèse Raquin’. Noch zijn vroegere ‘Visages d'enfants’ noch zijn lateree ‘Nouveaux Messieurs’ kan ik als belangrijk beschouwen. Maar niettemin - wie ‘Thérèse Raquin’ op zijn credit heeft staan, is de moeite waard om te volgen. Vooral wanneer hij experimenteert met een sujet als Garbo. Helaas - de kennismaking is een volkomen ontnuchtering. Het geldt hier een vlakke, gladde historie - vlak en glad gerealiseerd. Het schijnt, dat de Fransche cineast, wanneer hij het Amerikaansche principe van den vlotten story-teller adapteert, hopeloos vervalt in een soort leege gemakkelijkheid, die aan slechte rhetoriek herinnert. Hij wordt dan moeilijker te verduwen dan de pur-sang Amerikaan, die in ieder geval nog zorgt voor onderbreking en divertissement - zij het dan in den aanvechtbaren vorm van boksmatches of sensationeele achtervolgingen.
Feyder heeft in ‘Le baiser’ een banale magazine-geschiedenis als scenario aanvaard en volmaakt oppervlakkig en tooneelmatig gerealiseerd. Nergens raakt hij aan waarden, achter en buiten het uiterlijk verloop der gebeurtenissen. Wij moeten ons armzalig beetje emotie maar putten uit de tot op het been afgezaagde ‘verhouding’ tusschen een getrouwd vrouwtje en haar minnaar - mitsgaders een geheimzinnig revolverschot op den echtgenoot en de verdediging van het vrouwtje door gezegden minnaar, die advocaat blijkt te zijn. Voor wie het uithoudt volgt dan nog het ‘happy end’. Men heeft wel eens beweerd, dat de Amerikaanscne ‘director’ een groote minachting heeft voor den als regie-‘star’ geimporteerden Europeeschen collega. En waarachtig - geheel onbegrijpelijk en onredelijk is dit niet, gezien een product als deze ‘Baiser’ van Feyder.
Zelfs het kostbare materiaal, dat Greta Garbo toch ongetwijfeld is, vermocht den Franschen cineast tot geen waarlijk artistieke gestie te inspireeren. Het is het noodlot van dergelijke prachtige filmsujetten, dat met hen wordt geexperimenteerd door alles wat films kan maken, met een aan roofbouw grenzende onverantwoordelijkheid. En vooral - zonder te vragen, of tusschen speler en cineast het zoo noodzakelijke contact bestaat! Want het is wel komen vast te staan, dat ieder sujet zijn eigen cineast behoeft en omgekeerd. Wat Dupont uit Jannings haalde, konden noch Murnau, noch Fleming - wat Lubitsch met Pola Negri bereikte, gelukte na hem niemand.
En zoo mag men dan met vreeze en beven de toekomst van Garbo tegemoet zien. Dit kostbaar film-instrument wacht na ‘Anna Karenina’ nog steeds op den kunstenaar, die zich zijner waardig toont...op gevaar af ondertusschen glans en toonkwaliteit te verliezen. Feyder is die kunstenaar zeer zeker niet - hij, de pianist, die met een zeldzame Stradivarius rondhanselt....
[79]
LUBITSCH: PARADE D'AMOUR
Als dat niet trekt, trekt niemendal! Paramount brengt in zijn vorstelijk theater een vorstelijk gemonteerde film, met vorstelijke interieurs, vorstelijke costumes en last not least, den vorst der Parijsche chansonniers, Maurice Chevallier. Het mag als bekend verondersteld worden, dat de legendaire populariteit van Chevallier langzamerhand teruggëebt is naar het buitenlandsche amusementspubliek en de trouwe midinettetjes. De Parijsche critiek, die de onweerstaanbaarheid van dezen charmeur met zijn faubourg-argot, wat langwijlig en monotoon begon te vinden, toont zich dan ook uitermate verheugd over de nieuwe lauweren door Frankrijk's ‘ongeautoriseerde ambassadeur’ als filmacteur behaald. En inderdaad blijkt Chevallier, onder Lubitsch' habiele leiding een passabel en amusant speler, al zit hem de parade-uniform wat onwennig en al is zijn masker verre van photogeniek te noemen.
De film zelf is er een, zooals we er al enkele hebben gehad en zooals er ons waarschijnlijk nog vele te wachten staan. Zij is goed verzorgd amusement en is dat niet te opdringerig en gewelddadig. Lubitsch zorgt, op enkele lach-of-sterf!-scenes na, voor een luchtige en vlotte behandeling, die den operette-stijl negers forceert.
Eén verschijnsel echter dient hierbij genoteerd als opmerkelijk en tot op zekere hoogte bemoedigend: De ‘einlagen’ van de door Chevallier gezongen liedjes, als ‘Paris, je t'aime!’, toch zeer evidentelijk als knal-schlagers bedoeld, vinden zelfs bij dit door en door chevalereske publiek niet den minsten weerklank. Zooiets geeft den burger courage!
Een onbedoeld humoristisch effect verschaft het gedeeltelijk weglaten der soundeffecten. Terwille van het weinig polyglottische Fransche publiek, is namelijk de in het Engelsch gesproken tekst vervangen door Fransche oijschriften. Zoodat men de zooeven nog sprekende en zingende acteurs plotseling krampachtig naar lucht ziet happen, zonder geluid voort te brengen.
Enfin - het is overigens, gelijk gezegd, passabel amusant - ‘aber was das für ein Geld gekostet hat!’ zou Jushny zeggen.
Jammer - tant de bruit pour une...opérette!