[p. 58]

Engelsch Essayisme

The English: Are They Human?

Dr. G.J. Renier

Een van de charmes van dit boek is dat de toon van dit Engelsch zoo continentaal klinkt. De Engelschen bij hen zelf thuis te komen toespreken in hun eigen idioom, dat echter plotseling geleider blijkt te zijn geworden voor een door en door continentaal-kettersche tournure d'esprit! Het is een paradox die onmiddellijk den typisch europeeschen - misschien wat zijn eclecticisme betreft ook nog typisch intellectueel-hollandschen - geest van den schrijver karakteriseert. Terwijl bijvoorbeeld een Huxley, die toch niets ‘regionaals’ heeft, zich dikwijls min of meer genoodzaakt schijnt te voelen om zijn verbeeldingswereld met internationale of vaker nog: buitenlandsche, symbolen te bevolken, behandelt Renier niet anders dan Engeland en de Engelschen, haalt andere landen alleen vergelijkenderwijs aan, maar dit alles met een gebaar, dat onmiskenbaar aan onzen kant van het kanaal thuishoort. Een gebaar, dat hij zelf scherp ziet: ‘a continental shrug of the shoulders’.

Dat dit boek eenmaal geschreven moèst worden, is duidelijk voor ieder die Londen als inwoner, niet als toerist, heeft gekend; zelfs al heeft zijn verblijf niet meer maanden bedragen dan dat van den Hollander Renier jaren. Wie onchauvinistisch en zonder kuddegevoel naar Londen gekomen is, betrapt zich binnen een paar weken op denkwijzen als: ‘bij ons thuis in Europa’, en als hij dan andere buitenlanders ontmoet, merkt hij dat ook bij hen deze neiging zich ontwikkeld heeft. Het is wel verheugend dat Renier het ‘other-than-human, juxta-human’ type Engelschman uit het verloop van de vorige eeuw weet te verklaren, want een van de eerste vragen die den buitenlander in Engeland kwellen is: waar kan dit volk Hamlet vandaan gehaald hebben? ‘Und denken Sie sich, verzuchtte

[p. 59]

op een avond een Duitsche, diese Leute haben nicht einmal ein Wort für Weltschmerz!’

Ik sprak over de ervaringen van een buitenlander in Londen; Renier is namelijk tot de conclusie gekomen, dat op het land, en ook onder de h-weglatende bevolking van de stad, de normale menschelijkheid sinds Chaucer volstrekt geen schade geleden heeft; er is meer dat verheugt: zelfs bij de gecultiveerde Engelschen zijn soms nog enkele sporen van de menschelijke natuur terug te vinden! Het hoofdstuk ‘The ritualistic conception of life’ is, hoewel het een cardinaal punt van Renier's beschouwingswijze bevat, het minst overtuigende; het volgende, ‘Tribal God.... or history’, dat de vraag behandelt of de wereld den tegenwoordigen Engelschman bij speciaal decreet van God of bij decreet van een specialen God ontvangen heeft, of dat hij misschien toch uit zijn voorgeschiedenis verklaarbaar en schakel in een keten is, misschien het geestigste van dit bewonderenswaardig licht en geestig geschreven boek. In ‘the ritualistic conception’ lijken mij de gradueele en de specifieke verschillen, die er tusschen Engelschen en menschen bestaan, niet helder onderscheiden. Evenmin als de Engelschen verwachten de Hollanders antwoord op de vraag: ‘hoe maakt u het?’, en als wij deze formule soms van Engeland overgenomen mochten hebben, dan was het ouderwetsche ‘aangenaam’ toch ook verre van een cri du coeur. Alle menschelijke omgang die geen directe gevoelsuiting of intellectueele uitwisseling is (en dat kan nu eenmaal niet den heelen dag), bedient zich van een zeker ritueel, al verschilt dat soms in de landen onderling. Elders heb ik mij afgevraagd, of de auteur zijn conclusie, mèt bewijsvoering, dat Engelsche vrouwen geen karakteristieken hebben die ze van vrouwen van andere nationaliteiten onderscheidt, niet verkregen heeft metend met andere maatstaven dan waarmee hij de gentlemen bestudeerde. In ieder geval spreken nationale invloeden voorzoover ze met ras-invloeden samenvallen, vaak nog sterker bij vrouwen dan bij mannen. Maar het zou absurd zijn een punt van discussie te willen maken van

[p. 60]

deze detailkwestie die immers den auteur juist gediend heeft tot het formuleeren van een zoo principieele uitspraak als deze: dat alle waarheid temperamentskwestie is. ‘Subjectiveness is nearer to full consciousness because it realises and admits that it stands one remove farther from truth than objectiveness fancies itself to be.’

Het zou de moeite waard geweest zijn wanneer dit boek nog een speciaal hoofdstuk over Engelschen en engelsche schrijvers bevat had, aansluitend aan datgene dat ‘English and human’ heet, want het contrast lijkt soms even opvallend. Zou de positie van Lawrence ten opzichte van zijn bewonderaars (die tot de elite behooren) niet geheel anders zijn geweest als hij een schrijver van het continent geweest was? Heeft het accent dat nu valt op een openhartigheid en neiging tot zelfbevestiging die in ‘Europa’ in geen enkel opzicht (misschien al sinds meer dan een eeuw niet) de aandacht getrokken zouden hebben, zoowel aan het schrijverschap van Lawrence als aan de opinie van zijn bewonderaars niet iets verwrongens gegeven, dat den nietengelschen beoordeelaar dwars zit? De beschrijving van het zoo ‘folgenschwere’ kostschoolsysteem (is de angst voor co-educatie daarvan het noodzakelijk gevolg of een der oorzaken?), en van het weinige saamhoorigheidsgevoel tusschen ouders en kinderen dat dit systeem mogelijk maakt, roept Butlers' Way of all Flesh in het geheugen. Ik zou willen weten wat het casimirisme ontleend heeft aan het credo van dit systeem: Knowledge of no importance as compared with character; het lijkt erop (omdat het veronderstelt dat er een recept voor karaktervorming bestaat en dat karakter volgens recept waarde heeft), en dan staat ons iets te wachten als de pupillen van nu de toekomst gaan beïnvloeden in hun nageslacht!

Uit het boven geciteerde over subjectiviteit blijkt, dat Renier gelegenheid gevonden heeft om, de Engelschen analyseerend, zijn continentaal ‘temperament’ scherpzinnig te formuleeren. En hoe vernuftig en wetenswaardig zijn karakterbeschrijving van den Engelschman ook is, de essentieele waarde van zijn boek ligt voor mijn gevoel in

[p. 61]

deze zelfweerspiegeling. Men moet niet alleen relativist kunnen zijn, maar met zijn relativisme kunnen leven. Het kan zijn dat een van de niet denkbeeldige voordeelen van een verblijf in het buitenland de noodzaak is om via hindernissen een contact tot stand te brengen. Hoe dit ook zij, het karakter van Renier als auteur wordt bepaald door zijn capaciteit om zich te concentreeren op de beschrijving van een hem vreemde (foreign!) mentaliteit zonder zijn subjectiviteit te verloochenen, en ondanks deze subjectiviteit contrasten scherp te stellen. Een contrast als dit bijvoorbeeld: ‘True religion may, for all I know, be the bane of humanity. There is little doubt that men are happier when they frankly live their mortal life for what it is worth. When they do, they are honestly irreligious. When they live their lives, indifferent to the supposed claims of the next world, but without ridding themselves of the prohibitions based upon principles which they reject, they are English.’

Bij een toevallig citaat van Huxley

In een van de essays van den bundel Do What You Will ging Aldous Huxley Baudelaire's Satan te lijf. De heele bundel is tegen de vergeestelijking gericht, en dus tegen dualisme, en satanisme als bizonder irritante vorm daarvan; maar de gideaansche methodiek van deze opstellen is niet meesleepend, weinig overtuigend: men houdt voortdurend het wonderlijke gevoel dat Huxley open deuren inslaat, dat Baudelaire immers vanzelfsprekend ongelijk krijgt wanneer het probleem zoo gesteld wordt als Huxley het doet. Het beste betoog richt nog niet veel uit wanneer wij al van te voren met den auteur, of misschien meer nog dan hij, van de overbodigheid van eenig bewijs doordrongen zijn. Maar des te karakteristieker is een terloopsche gedachte in het brillante boekje Vulgarity in Literature, waar Huxley Baudelaire citeert: ‘ce qu'il y a d'enivrant dans le mauvais goût, c'est le plaisir aristocratique de déplaire’, en daar een overweging aan toe voegt,

[p. 62]

die natuurlijk (voor zijn aanleg ‘natuurlijk’) eindigt: ‘to the aristocratic pleasure of displeasing other people, the conscious offender of good taste can add the still more aristocratic pleasure of displeasing himself’. Het is begrijpelijk genoeg dat Huxley's geordend betoog tegen Baudelaire weinig indrukwekkend was; wat kan er te zeggen zijn over een verschil in houding dat zoo kennelijk niet op een philosofisch, maar op een soort-onderscheid wijst, houding die een gebied der persoonlijkheid vertegenwoordigt, waar denksysteem en theorie niet meer doordringen al komen zij er zeker vandaan. Twee auteurs van wie de een geen andere maatstaf weet en geen ander instrument om het leven te kennen dan zijn eigen persoonlijkheid, terwijl de ander juist zijn verhouding met de ‘buitenwereld’, met wat anders dan hijzelf is, dramatiseert, spreken langs elkaar heen.

Het thema vulgarity in literature, en Huxley's behandeling ervan (waarin het citaat van Baudelaire maar vluchtig de aandacht vraagt), zijn uitgezocht voor een essayist voor wien de ‘smaak’ niet alleen de bevestiging van eigen voorkeur tegenover die van anderen beteekent, maar ook de eenige uiting die zich par définition even subjectief voordoet als alle uitingen, ook de ‘verstandelijke’, zijn. Of het ‘andere’ waarmee het aan een Huxley tegenovergestelde type zich bezig houdt, nu God, Satan, ‘de menschen’, of het eigen geweten heet, onoverbrugbaar verschillend daarvan is de mentaliteit die voortdurend voelt, dat de eigen smaak ten slotte - en zelfs zonder polemische bevestiging - altijd zwaarder weegt dan het vreemde oordeel. Het ‘geweten’: stemvork voor de tweede, dramatische factor en getuige voor het eerstgenoemde type. En als onverdachte consequentie geldt voor het tweede type de overweging dat alle keeren dat hij handelt of denkt volgens de maatstaven van anderen, zijn daad of zijn gedachte zich met een petit air fatal toch weer inlijft bij de meest kenmerkende uitingen van zijn eigen karakter.

De psychologische gegevens waarmee het eene en het andere type werken, zijn dan ook zoo in den grond ver-

[p. 63]

schillend, dat zij geen twee woorden met hetzelfde accent uitspreken, want overeenkomst van accent berust op overeenkomst van voorgeschiedenis, aangeborene of ervarene, en het accent verraadt niet een of ander precies begrip, maar de ruggespraak die men, waarschijnlijk onbewust, met de verschillende ‘Ik’s van zijn verleden gehouden heeft. De vergissing van Huxley's betoogen over het paganisme in Do What You Will is dat hij het bijna doceerend verdedigt, terwijl men als het speciale accent van zijn paganisme juist verwachten zou, dat het zich om alles behalve om zijn overtuigingskracht voor anderen zou bekommeren. Hem kan het paganisme van een Lawrence, met wiens begrippen hij juist in dezen bundel zoo vaak instemt, maar dat zooveel krampachtiger is, niet liggen. Lawrence vertoont de andere aanleg, de preoccupatie met wat hem ‘verschillend’ maakt, en wat hem dan niet als een tegen-melodie maar als een obstakel of een persoonlijke uitdaging voorkomt. En voert hij niet in zijn romans in alle tête à tête's zìjn speciale ‘derde’, het ‘kosmische’, in, niet altijd met name maar zoo hardnekkig, dat wij de enkele maal dat hij met dit ongewenschte element niet een van de twee oorspronkelijke partijen op de vlucht jaagt, verbaasd kijken als bij het onwaarschijnlijke happy end van een Amerikaansche film?

Het feit dat Lawrence een epicus, Huxley vooral in bespiegelend of satirisch werk op zijn best is, hoeft nog geen noodzakelijk gevolg te zijn van dit soort-onderscheid, waarnaar men waarschijnlijk alle auteurs kan groepeeren wat temperament en psychologischen inhoud betreft, maar niet wat den vorm aangaat. Al is het zeker, dat alleen een schrijver van het type dat nìet als het water vergroeid is met zijn eigen smaak, - waarvan in de tegelijk subjectiefste en ruimste beteekenis luciditeit toch het hoofdbestanddeel is - kan doen wat Lawrence doet in bijvoorbeeld Sons and Lovers, waar hij zoo blindelings verzuimde de emoties waarmee hij creëerde te localiseeren, dat de angst van een Lawrence voor een ‘Miriam’ aan het personage Miriam is blijven kleven inplaats van uit het personage

[p. 64]

Paul voort te komen. Het eigenaardige is, dat (een vergelijking tuschen de meer of mindere grootheid van talent blijft hier buiten) een dergelijke verwringing van de verhoudingen door het projecteeren van een subjectief teveel, zich niet zou voordoen bij een schrijver van het andere type, die nergens dan juist bij zijn persoonlijke smaak te rade kan gaan; waarschijnlijk omdat de subjectiefste levenswijze zich geen grenzen stelt, en dus ook geen eigenlijke botsingen hoeft op te roepen.

Wanneer men dit laatste type fin de siècle noemt, leent men onnoodig een benaming die speciaal op vormkwesties toepasselijk is voor het karakteriseeren van een aanleg: de wijze waarop menschen zich door hun ervaringen laten veranderen en de mate waarin zij tot dit veranderen in staat zijn - die moeilijk aan jaartallen of generaties gebonden kan zijn.

 

Elisabeth de Roos