[p. 141]

[Eerste jaargang, No. 3]

De Aesthetiek der Reporters

Aan Cola Debrot

1

De luchtvloot stijgt op: op duizend plaatsen der aarde zwermen de eskaders door den morgen en doorkruisen de lucht. Trillend en gonzend van energie trekken zij door den hemel hun zilvergrijze spiralen, en zij volvoeren boven het miniatuur- mozaïek, waartoe de aarde verkleind is, toeren zoo duizelingwekkend behendig, dat het hart van den toeschouwer stokt. Waar bleef de zwaartekracht? De sporen die zij door de oneindigheid snijden zijn niet te zien, maar de onzichtbare alomtegenwoordigheid dezer draden heeft de ruimte gevangen in een net; en de angst van den mensch voor de ontzaglijke wijdheid der ruimte is verkleind met het trotsche besef, dat hij winnende is in den strijd met de elementen en met deze angst is de ruimte zelf gaan verkleinen. De aether is als men denkt aan het afschuwelijkste toestel der latere jaren tot in zijn kleinste atomen vergiftigd door de stem, de muziek, die vreugdelooze cacophonie van den tegenwoordigen mensch, en een onverzadigbaar fluïdum geworden, dat zonder weerstand, zonder verzet, onverstoorbaar geduldig, alles absorbeert wat dit giftige monster, de twintigste-eeuwer wil luchten, zijn muziek, zijn tooneel, zijn meeningen over godsdienst en politiek, wereldvrede en theosophie, fascisme en bankwezen, opvoeding en literatuur; en de gedachte, dat de ruimte, het hééle heelal, op het oogenblik dat ik dit schrijf in een gelukkig zeer stille kamer, trilt van het vuil dat op duizend stations door tienduizend exemplaren van het genus mensch den aether wordt ingespogen, is in staat mij voorgoed den lust te benemen naar buiten te gaan, want de oneindigheid stinkt. De wereld is een benauwde kamer, geworden, de natuur overweldigd. de elementen getemd, en grootendeels is wat eens onze aarde was, onze woeste prachtige aarde, gepolijst tot een stadspark en gemechaniseerd tot een speeltuin.

[p. 142]

Waartoe deze brave rhetoriek? - Laat ik vooropstellen, dat ik volstrekt niet bedoeld heb een literair protest te styleeren tegen de zoogenaamde vermechaniseering des levens; want hoezeer men de voorbeelden die ik gaf zonder moeite verduizendvoudigen kan, men doet goed daartegenover te bedenken dat met iedere technische verovering op de natuur en de elementen, met de ontcijfering van ieder raadsel, de natuur zich verweert met tien nieuwe ontembaarheden en met tien nieuwe raadsels. De vermechaniseering des levens is, zoo beschouwd, niet veel meer dan een angstige frase en een ongeloof in de onbedwingbare oerkracht van het leven zelf. Of meent men dat er geen innig verband bestaat tusschen de enorme technische prestaties van den lateren tijd en de even enorme natuurlijke catastrophen van dienzelfden tijd: aardschokken, overstroomingen en tornado's? Neen, de elementen hebben van hun oerkracht niets ingeboet, en de oerwouden zijn nog niet alle vermalen tot krantenpapier, de Zuidzee is nog niet geheel drooggelegd, en er is zelfs, op zichzelf beschouwd, evenveel reden om zich te verheugen over het kunnen, de durf, de inventie, die spreekt uit de miraculeuze prestaties der moderne techniek, als reden tot vrees. Ik bedoel nog niet enkel de vrees voor de moorddadige toepassingen die de technische vindingen zullen krijgen in den volgenden oorlog, maar vooral deze diepere vrees, dat de mensch de slaaf wordt in plaats van de heerscher van zijn technische schepping; en de slaaf wordt hij op het moment, dat hij de electrificatie van de spoorlijn Marseille-Parijs, of het instellen van den luchtdienst tusschen de aarde en Mars, verbijsterender gaat vinden dan de slag van het eigen hart. De stomme, letterlijk stomme verbazing voor het technische kunnen vervangt dan de verwondering om het organische zijn; en als het een verrukkelijk raadsel moet heeten hoe de mensch leerde vliegen, het is een even verbijsterend raadsel dat en hoe hij leeft. Laten wij niet gering denken over de ontzettingen die een toekomstige technische oorlog ons brengen zal, en over het feit, dat de menschen door gas, en hun steden, Moscou, Londen,

[p. 143]

Parijs, en alle schatten ter wereld, de musea, de Staalmeesters, de Mona Lisa, de stations, de mijnen, de kathedralen, de bosschen, zullen worden verwoest door de springstof die neerregent uit een gepantserde luchtvloot. Men kan zich misschien over deze gedachte heenzetten met de andere gedachte, dat het leven altijd sterker is gebleken dan de mensch, en dat ook daarna de mensch zal doorleven op zijn geteisterde aarde. De vraag is dan enkel: hoe is dan de mensch, en de vraag is ook nu: hoe is de tegenwoordige mensch; en in het verband dat ons bezighoudt, zal men helaas moeten zeggen: niet meer bestand tegen zijn eigen schepping. Losgewoeld uit zijn natuurlijke aarde, en onttrokken aan een bovennatuurlijk geloof, vervreemd van de geestelijke en natuurlijke orde eener gemeenschap, vervreemd van zijn ras, van zijn volk, dwaalt hij gekerkerd door het labyrinth van zijn schepping, het labyrinth der techniek - maar misschien is ook hij, deze twintigste-eeuwer, nog niet volkomen vergeten, dat de wind den stinkenden adem van de milliarden loudspeakers kan wegvegen uit het heelal met één zuiverende vlaag, en dat op een herfstmorgen langs een landweg de zon in het water kan blinken als eens in den eersten tuin. De aarde draait door, ook na de ontzettendste catastrophen, en de mensch leeft verder; de sterren schijnen, en het water stroomt.

Pas dan is de zaak van den mensch op aarde voorgoed verloren als hij niet meer weet dat de winde wiegt in de duinhelm, dat zijn bloed stroomt, dat de dood een gevecht zal worden op leven en dood. Deze eenvoudige waarheid is echter in staat om op dit moment der geschiedenis verbazing te wekken, twijfel of tegenspraak; en precies dáár begint de verdwazing, want deze reactie verraadt als men het nog niet goed genoeg wist uit andere symptomen, dat de liefde voor het organische verdrongen wordt door de verbijstering voor het mechanische; dat de geest te uitsluitend gedacht wordt als product van de stof; dat de mensch geknecht wordt door zijn eigen technische schepping en de schepping waarvan hij-zelf deel is, vergeet; en

[p. 144]

intusschen droomen de priesters der zakelijkheid den afgodischen droom van het Eene Hotel van Glas en Beton, dat de landoppervlakte der aarde, de vijf continenten, als een harnas omsluiten zal.

2

De -ismen zijn doodgebloed, en sinds enkele jaren vervangen door een ànder parool: de zakelijkheid. Het curieuze aan deze verandering is vooral dit, dat deze richting, die leus, deze norm, deze aesthetiek, volkomen cosmopolitisch is, volkomen internationaal. De term ‘Neue Sachlichkeit’ mag in Duitschland ontstaan zijn, en in den aanvang een doelmatigheidspostulaat zijn geweest van een modern architect, zij heeft in een weergaloos tempo de wereld veroverd, en is richtsnoer geworden op ieder gebied van de kunst: zij heerscht in de studio's der jonge cineasten en modisten, onder reporters en dichters; zij werd het universeele geloof van een jonge generatie van acteurs, romanschrijvers, musici, schilders en architecten: zij werd een leus voor de gansche moderne wereld, en een stijl; een stijl die zichtbaar werd in Sydney en Yokohama, in Weenen en Amsterdam. De -ismen behielden bijna aldoor iets beperkt-nationaals: het cubisme was fransch van origine en bleef overwegend fransch van karakter en werking, het expressionisme was duitsch.... de leus der zakelijkheid is een wereldprogram. Het is misschien niet onverklaarbaar dat zij vooral weerklank vond in Rusland, Amerika en Duitschland: dat zij Frankrijk en Engeland nog niet zoo almachtig doordrong.

3

Ik wil hier nagaan, in het kort, hoe zij ontstond in de sfeer der romankunst; hoe zij den modernen roman heeft gewijzigd; of zij bruikbaar is als methode; en houdbaar als norm.

De strijd voor een nieuwe zakelijkheid in de romankunst moet allereerst worden opgevat als een strijd tegen het psychologisme. De impressionisten, de psychologen, de

[p. 145]

karakterontrafelaars als Thomas Mann, Schnitzler en Wassermann, om een keuze te doen, gingen in hun procédé zoo analytisch, détailleerend, subtiel en splitsend te werk, dat men in hun boeken in plaats van menschen geanalyseerde lijken vond, wezens die verpulverden tot atomen, diagrammen van menschen; de reacties en vooral de verklaringen dier reacties werden dikwijls onwerkelijk van raffinement, willekeurig uit relativistische spitsheid. De boeken dier ouderen maakten den mensch los van het geweldige massale leven van den tegenwoordigen tijd, bestudeerden hem in zijn studeerkamer en laboratoria, rukten hem uit zijn sociaal verband, gaven den tijd en de werkelijkheid hoogstens als stemmingsdécor; en voor velen, voor heel een nieuwe generatie, verspreid over heel de wereld, die weer staan wil in het volle sociale gebeuren, in het rassen- en klassenconflict, in de economische, politieke werkelijkheid, zien wat er om zich heen gebeurt en deelnemen aan de totaliteit van het harde moderne leven, is deze romankunst onleesbaar geworden; omdat zij andere zenuwen heeft, andere inzichten, andere verlangens. Rondom hen heen voltrekt zich een verandering der aarde, een verandering van den mensch; volken leven in hongersnood, in permanent oproer, in doodsstrijd om het eigen bestaan; millioenen menschen zijn werkloos, ramp na ramp teistert de wereld. De techniek heeft zich tot in het ongeloofwaardige ontwikkeld en uitgebreid, en het leven gerevolutionneerd: er ontstaan spoorlijnen, havens, bouwwerken, mijnen, er worden expedities gewaagd, hypothesen gedroomd, chemische formules en procédé's ontdekt, zoo fabelachtig dat men zich afwendt van dien ouden versuften mensch, die niets scheen te zien van dit alles en niets scheen te hebben dan een zeer ingewikkelde ziel. De moderne lezer, aangevuurd nog door de film, opgejaagd door de spannende reportage, vraagt naar kennis van de moderne wereld en al haar phenomena en van den modernen mensch in wisselwerking met die phenomena. Hij wil zien en doorgronden wat er rondom en in hem gebeurt. Hij wil alles weten van dit duizendvoudige leven en alles

[p. 146]

concies, doordringend, naakt, scherp. Hij wil de moderne wereld en den modernen mensch, de uiterlijke en innerlijke werkelijkheid exact, nuchter, klaar, gezien door koele, zuivere oogen, en bondig samengevat. - Zou er, om een enkel voorbeeld te noemen, voor een twintigjarigen intellectueel uit Sowjet-Rusland een vervelender schrijver te vinden zijn dan Marcel Proust? Moeten de jonge Amerikanen en Russen niet grijpen naar Gladkow, Dos Passos, naar een fantastisch en avontuurlijk verhaal als Moravagine van Cendrars? Dat is hun wereld, de wereld van dezen tijd, waarin zij leven en sterven, droomen en ademen - en, indien hij hem al gekend heeft, hoe gul en voortvarend wordt de oude mensch, prachtig maar vervelend ontleed door Gide, door Huxley, door Dostojewski en Mann, vergeten voor dit felle en zichtbare, leefbare wonder der omringende, gloednieuwe werkelijkheid. Dit is de wereld waarin hij wil doordringen, feller en gretiger naarmate hij er minder van kent. Hij vraagt haar weergave, objectief, onpersoonlijk, zakelijk, van den reporter en van de makers der documentaire films - en in de litteratuur vooral van de romanciers. Hier ligt een misverstand.

4

Men zal hebben bemerkt dat de eischen van den modernen lezer goed zouden kunnen worden bevredigd door een nieuw realisme en naturalisme. De vraag gaat uit naar een strakke en zakelijke weergave van de werkelijkheid. Natuurlijk is die werkelijkheid anders dan de werkelijkheid van voor vijftig jaar, en natuurlijk zijn de menschen veranderd van wie men haar weergave vraagt; maar als eisch, en als de artiest haar gehoorzaamt, als werkwijze, en als de critiek haar gebruikt als criterium, dan ook als norm, is er weinig verschil. En laat men éen ding onmiddellijk inzien: evengoed als het naturalisme geweldige werken heeft voortgebracht, evengoed schiep de nieuwe zakelijkheid, ook literair, prachtige werken. Maar èn in het eene, èn in het andere geval, ondanks zichzelf. De eisch die toen en nu uitging van het publiek, of van de werke-

[p. 147]

lijkheid als men wil, die schreeuwde om vastlegging in beeld en geschrift, of van de kunstenaars die haar gehoorzaamden in hun methode en verhieven tot norm, was een eisch die men niet heeft te stellen aan eenig artiest, maar aan ieder reporter. Van ieder verslaggever moet men eischen dat hij zichzelf niet tusschen den lezer schuift en het object, dat hij het gegeven natuurgetrouw afbeeldt en het spreken laat voor zichzelf, dat hij weergeeft wat hij ziet en beluistert, exact en synthetisch, beknopt en precies. Maar men vergist zich als men denkt dat de artiest geen andere werkzaamheid heeft dan de reporter. Deze gedachte is, toen en nu, naar voren gekomen omdat de tijd arm was aan scheppende krachten, en ieder kunstwerk dat, toen en nu, is ontstaan uit die eenige kracht die de wereld schiep en het kunstwerk voortbrengt, de verbeeldende kracht, is ontstaan in strijd met de eischen van naturalisme en zakelijkheid; in strijd met de postulaten van natuurgetrouw weergeven en nuchter verslaan. Ik wil van te voren één protest hiertegen ontzenuwen, want het is zeker dat de zakelijken, reporters en documentators, bezwaar zullen maken tegen deze hoogmoedige vergoding der kunst; en zij zullen zeggen dat een goed, scherp, fel verslag niet alleen leesbaarder is dan vele gedichten, maar vruchtbaarder voor de lezende menschheid, die wil worden geïnformeerd. Ik ben het hier ronduit mee eens, maar dat neemt ten eerste niet weg dat een verslag een verslag is, en een gedicht een gedicht, maar nog veel minder dat de vruchtbaarheid van een informatie een andere is dan die het kunstwerk teweegbrengt. Door een boeiend verslag wordt een lezer wijzer, in den zin van rijker aan kennis, en misschien waakzamer tegenover het leven; door een kunstwerk wordt hij aangeraakt door de verbeelding die de drijfkracht der wereld is.

5

De zaak is dus niet dat de zakelijkheid moet worden bestreden als reactie; zij kan als reactie niet fel genoeg worden gesteund. Het is goed dat wij ons rekenschap ge-

[p. 148]

ven van de omringende werkelijkheid, het is goed dat wij doordringen in het gecompliceerde phenomeen van het moderne leven. Het is goed dat wij ons niet langer verliezen in de bijna onwezenlijk wordende subtiliteiten omtrent den mensch. Het is goed dat wij den mensch opnieuw gaan zien als mikrokosmos, als weerspiegeling van het geheel en het geheel als weerspiegeling van den mensch. Het is goed dat wij hem zien in verband met de zichtbare werkelijkheid, gemechaniseerd en organisch (dus in verhouding tot de kunstmatige werkelijkheid en tot de natuur), maar het is verkeerd indien wij die werkelijkheid van meer belang zullen vinden dan de interne werkelijkheid van den mensch. Dit is een der neigingen van de zakelijkheid als aandacht, als drift, die men niet genoeg kan bestrijden: dat zij, verbijsterd door de omringende wereld, gefascineerd door het wereldgebeuren, geabsorbeerd door de nooden van den tegenwoordigen tijd, den mensch, dien zij zegt te zoeken, gaat beschouwen als hoogstens een spiegel der omliggende krachten, als een curieus bijproduct, als een haast overbodige schaduw. Precies dezelfde verbijstering waarmee de boer uit den achterhoek een uur lang aan den grond staat genageld op den Potsdamer Platz, verbijstert de razende reporters tegenover het totale complex van het moderne leven; en wat kan hij doen als zijn schrik is geluwd, dan trachten het monster te temmen door het vast te leggen in beeld of geschrift, door het met een camera of een vulpen volmaakt te ver-slaan.

De neiging, de richting der zakelijkheid is te uitsluitend gericht op de omringende uiterlijkheid, te weinig - wat zij ook moge beweren - op het hart van den mensch.

6

Nu de methode. Wat is ertegen, vraagt men, dat de werkelijkheid, van binnen of van buiten, scherp wordt geobserveerd, scherp wordt doorzien, scherp wordt gebeeld. Daar is natuurlijk niets tegen. Daar is misschien alles voor. Daar is zeker alles voor voor den reporter, daar is alles tegen voor den artiest, als de methode wordt verheven tot norm.

[p. 149]

Daar is alles tegen, als men niet meer zegt: men màg streng, koel, indringend observeeren en beelden, maar: dit moet. Daar is alles tegen als men zegt: De rest is frase, franje, vervalsching, literatuur en romantiek. De rest is inderdaad literatuur. De rest is, dat een kunstenaar vrij is, niet gebonden door het gegeven dat hij ontleent aan een interne of externe werkelijkheid, maar dat hij het recht heeft en de taak dit gegeven te vervormen naar zijn scheppenden wil. Hij kan met de natuur, met den mensch, met de uiterlijke gegevens doen wat hij wil, als hij ze, aangegrepen door het scheppend vermogen, laat leven naar de wet der verbeelding. De kunstenaar is niet de slaaf, de volger, de reporter van zijn object, maar de volstrekt autonome heerscher over al wat hij aanvat. Hij speelt met levens, met moderne tijden, met goden en revoluties naar zijn scheppenden wil, hij kent geen andere wetten dan die van het nimmer te demodereeren of te demaskeeren artikel: de schoonheid. Hij kent den Droom die meer dan het ding is. Hij zoekt den vorm die onzichtbaar is. Hij zoekt het geheim dat dieper ligt dan het hart, hij volgt de werkelijkheid als hij meent dat zij niet misleidt. Hij heeft niets te maken met de eischen van den tijd voor zoover die hem afleidt van het geheim der verbeelding; hij heeft niets te maken met wat wie ook hem voorschrijft. De toekomst zal niet kunnen zeggen of hij gelijk had, en de tegenwoordige tijd evenmin. Hij zal het zelf nooit vernemen: en hij hoeft het niet te vernemen, hoezeer hij in tijden van zwakte ook haakt naar een teeken, dat zegt of hij rechtloopt of dwaalt. Hij heeft enkel gehoorzaam te zijn aan de stem en enkel gehoorzaam aan den wil die brandt in zijn handen, en die in de werkelijkheid grijpt om die te vervormen tot Beeld. Ver-beelden, her-scheppen, purifieeren van materie tot vorm; terwijl de reporter mag af-beelden, na-bootsen, samenvatten in een boeiend verslag.

Men kan in een tijd als de onze niet fel genoeg staan tegenover de eischen der zakelijkheid, zoodra die worden verheven tot norm. Zoodra koel meer geldt dan gloedvol, zoodra nauwkeurig of interessant meer zegt dan mooi. De

[p. 150]

moderne zakelijkheid is goed als reactie op een onvruchtbaar psychologisme, zij is verkeerd gericht als zij den mensch voorbijziet voor zijn omgeving; zij is goed als methode, mits zij in het kunstwerk overwonnen wordt, zij is onduldbaar als norm. De moderne zakelijkheid als norm, dat is ongetwijfeld het verdoemelijkste barbarisme waartoe men kon komen. Dat beteekent, bij alle boeiende felheid van expressie, bij alle synthetische bondigheid, een vermindering van de verbeelding, van gloed en van leven, van hartstocht en droom. Dat beteekent afschaffing van het geheim dat de onzichtbare kern is van alle leven. Dat beteekent vergoding van het mechanische, als object en als functie, ten koste van het organische; dat beteekent een achterstellen van den mensch bij zijn omgeving; en in den mensch van het observeerbare ten koste van het enigma. Deze woorden: ondoorgrondelijkheid, magie en verbeelding zijn doode en belachelijke termen voor den modernen reporter; zij zijn romantische atavismen voor de mannen dier zakelijkheid. Zij zijn voor ons, kunstenaars, die om den tijd niet willen vergeten wat boven den tijd ligt, en om de zichtbare werkelijkheid niet willen afzien van wat onzichtbaar is in en achter den mensch, zwakke maar onbedrieglijke teekenen in de richting van het geheim. De reportage, de documentatie, het verslag is en zij zakelijk, de kunst is en zij het in wezen nooit.

 

H. Marsman