[p. 253]

Dood van een Dichter

Als ik Thomas leerde kennen, moet hij tusschen de veertig en de vijftig zijn geweest. Hij was toen nog bediende bij den tabakhandelaar die op den hoek van ons straatje woonde. Hij verdiende er zes honderd frank in de maand. Hij was vroeger getrouwd geweest, doch zijn vrouw liep van hem weg, en liet hem met de kinderen zitten. Twee jonge meisjes, waar de snul zich dood voor werkte. Ik zeg wel snul, maar in dien tijd was hij door ons allemaal nogal geacht. Want Thomas had den naam een dichter te zijn, of te zijn geweest. En wij geloofden het (al hadden wij natuurlijk nooit een letter van hem gelezen), totdat hij ouder werd, een mager, gebogen ventje, en leelijk ook, wat wilt gij, - en toen spaarden wij hem ook om dat kunstenaarschap niet meer. Als wij hem den Zondag langs de muren zagen sluipen, schuw als een dief, zaten wij hem af te loeren van uit het kroegje waar wij gewoon waren te drinken, te spelen en te vechten, en wij riepen hem aan.

‘Mijnheer de dichter, lust gij geen Spa? Moet gij geen frankje hebben om uw haar te laten knippen?’

Dan keek hij op en antwoordde niet. En het docht mij steeds dat hij aarzelde eer hij verder ging. Hij zou waarschijnlijk beter dan wij hebben kunnen spotten, misschien moest hij zich bedwingen om op ons onbeschaamd gelaat niet te komen slaan. Hij deed het niet en als hij dan stilletjes verder ging, geleek hij best op een weggejaagden hond.

Doch op een avond, het is altijd op een avond dat het wonderlijke gebeurt, ontmoette ik hem op het plein voor de kerk. Hij liep onder de boomen en droeg een zwaar voorwerp, naar het scheen. Hij stond juist stil, toen ik meende hem voorbij te gaan, en hijgde. En op dat oogen-blik, waarom deed ik het? ging ik naar hem toe en vroeg: ‘Vadertje, wil ik u helpen dragen?’

Hij wendde zijn hoofd af, en ik was juist zinnens te schelden dat hij zoo hoogmoedig niet moest zijn, dat het niet

[p. 254]

paste bij het hoopje oude vuiligheid dat hij was, toen hij zich terug naar mij keerde en ik spijts het schemerdonker tranen in zijn oogen meende te zien. Doch ik ontgaf het mij en ik zei ruw dat hij genever gedronken had. Zijn gelaat kwam plots veel nader.

‘Jongen, fluisterde hij heesch, ik hoop dat gij nooit zult tegenkomen wat ik moet doormaken.’

Ik ging er niet op in en wees naar zijn pak.

‘Sjouwt gij smokkelwaren?’

‘Neen,’ antwoordde hij stil.

‘Of waar loopt gij daarmee naar toe? Naar de meisjes?’

Hij lei zijn hand op mijn mond. ‘Het zijn boeken, kreunde hij, mijn boeken.’ Hij deed moeite om langer te kunnen spreken. ‘Ik heb geld noodig en ik heb er geen, het is het laatste dat ik verkoopen kan. Ik krijg eerst naaste week mijn loon.’

Ik liep een eindje met hem mee en droeg zijn vracht. Hij vertelde mij zijn boeken verkocht te hebben aan een oude juffrouw die uit liefdadigheid en tegen een laag prijsje, al wat hij missen kon en moest, overnam.

‘Hebt gij dan armoede? vroeg ik hem barsch. Gij loopt gekleed als een heerke. Gij zijt pennelikker en dichter en wat weet ik al.’

Hij stond stil. ‘Ik moet hier binnen, zei hij. Maar als gij vijf minuten wachten wilt, kunt gij met mij meegaan naar mijn kamers en zien.’

Ik wist niet wat gedaan, en eer ik beslissen kon, ik had ondertusschen een sigaret gedraaid en ontstoken, was hij terug buiten en lei zijn hand op mijn arm. En ik ging werktuigelijk mee. Hij woonde op twee kleine kamertjes, twee hokjes, waar hij letterlijk alles verrichtte. Ik keek onbeschaamd rond en ging toen zitten. Hij gebaarde in een kastje om iets te zoeken om mij aan te bieden en vond natuurlijk niets. Ik schoot in een lach.

‘Gij moet niet lachen,’ sprak hij droef.

Hij leunde met zijn handen op het tafelblad, ik zag ze beven, ik zag hoe hij zich langzaam afwendde, hij snoot zijn neus en begon te praten, van mij afgekeerd, eerst hape-

[p. 255]

rend en traag en toen rapper en met een hartstochtelijken gloed. Ik maakte het mij gemakkelijk en luisterde maar half. Ik begreep dat hij zeer ongelukkig was. En toen hij eindelijk ophield, het was misschien om adem te halen en misschien omdat hij bemerkte dat ik geen aandacht had voor hetgeen hij zei, vroeg ik hem:

‘Maar als gij zulk een bekwame vent zijt, waarom zit gij dan hier en hebt zelfs geen borrel aan te bieden?’

‘Alles hangt aan een draad in het leven, antwoordde hij stil. Op zeker oogenblik onvoorbereid te zijn, doet een gansche toekomst verliezen. Vroeger heb ik eens de kans gehad een groot kunstenaar te worden, of beter als een groot kunstenaar erkend te zijn. Ik had echter geen geld en geen kleeren om in de wereld te komen, om vrienden te maken. De bijdragen die ik naar de tijdschriften stuurde, kreeg ik terug, de handschriften die ik naar de uitgevers sturen durfde, kreeg ik terug. En toch wist ik iets te kunnen, en wilde ik het bereiken. Maar later, na veel mislukkingen, toen ik getrouwd was en voor het bestaan te werken had, dag en nacht, heb ik het overige laten varen, omdat ik aan mij zelf twijfelde.’

‘Gij waart eigenlijk ook maar een lafaard, zei ik onbeschoft. Hadt gij gewild, er zou wel een weg zijn geweest. Maar vrouwen en werken, ik weet hoe zulks samen gaat. Als gij een man wildet worden, moest gij haar maar niet getrouwd hebben.’

‘Inderdaad, gaf hij toe. Het kan zijn dat gij gelijk hebt, want spijts mijn inspanning is zij toch niet gebleven. Wij hadden twee kinderen en vaak geen eten. Ik had haar lief en zij heeft wel gevonden van weg te gaan en mij alleen achter te laten. Doch gij hebt haar gekend en gij weet dat ik niet wel genoeg voor haar ben, bij mij had zij armoede en verdriet, en zij was een vrouw om in weelde te leven, onbekommerd en schoon als een bloem.’

Ik lachte, ik kende zijn echtgenoote, jawel. Ik had haar meer dan eens in sommige kroegjes ontmoet. En of zij schoon was? Zij leefde ten koste van ik weet niet wat voor ezels van mannen, gewoonlijk vette, oudachtige heertjes,

[p. 256]

waar ik liefst naar gespuwd zou hebben, als ik ze haar arm vasthouden zag en hun oogen gadesloeg, oogen van slakken, van weekdieren.

Wij spraken ook over zijn kinderen. Hij toonde mij hun portretten. ‘Die lieve kleinen, zei hij. Zij moeten niet weten wat voor een mensch ik ben en hoe het er hier uitziet. Zij zijn in het buitenland in een kostschool en elk jaar kan ik ze één enkele maal bezoeken. Het kost mij wel veel, meer dan menschelijker wijze gesproken mogelijk is, maar zij zijn gelukkig. En dat is alles, ik, ik ben het nooit geweest.’

Hij ging weer naar de kast en kwam met een stapeltje brieven terug. ‘Lees, zei hij, hoe zeer zij mij beminnen. Zij zijn nu zestien en veertien. Het zijn engelen.’

Wat konden mij die engelen schelen? ‘Zij zouden beter werken, viel ik hem in de rede. Zij zouden u ontlasten. Gij zijt ook geen ventje meer om ontberingen uit te staan. Als gij nog twee jaar voortgaat als nu, zijt gij verloren. En wat zullen zij dan doen in hun buitenlandsche kostschool?’

Ik blies den rook van mijn sigaret in zijn oogen, zoodat het daaraan te wijten moet zijn dat zij vol tranen kwamen.

‘Zwijg, smeekte hij mij, zeg zoo iets niet. Ik mag nu nog niet sterven. Ik moet wachten. Later, als zij geleerd zijn en hun weg hebben gemaakt in de wereld, zal ik inderdaad beter verdwijnen. Zij zouden zich wellicht over mij moeten schamen, en dat zou ik levend niet kunnen doormaken. Aanstaande week ga ik hen bezoeken, ik heb mijn boeken verkocht om geld te bezitten voor de reis. Het loon moet dienen om hun kost en leergeld te betalen. Het heeft mij gespeten en leed gedaan als ik mijn laatste banden wegdeed, doch ik ben thans gelukkig. Ziet gij niet dat ik gelukkig ben?’ En het water liep uit zijn oogen terwijl hij het zei, en hij poogde te glimlachen, zoodat het water tusschen zijn lippen in zijn mond liep.

Ik was recht gaan staan. ‘Gij zijt gelukkig, schimpte ik, en gij hebt wellicht geen brood om te eten, gij hebt geen kleeren aan het lijf en loopt te bibberen van ellende. Simpele, stomme mensch. Laat uw kinderen werken, gij hebt genoeg gedaan, rust nu wat uit eer gij voor goed moet rus-

[p. 257]

ten. Wat zullen zij uitrichten met hun geleerdheid en hun schoone manieren, terwijl gij u voor hen doodbeult? Of als zij daar niets om geven, mogen zij stikken.’

Ik liep de trap af en hoorde hem nog spreken boven mijn hoofd. Doch ik gaf er geen acht meer op. Ik ontmoette hem de volgende weken nu en dan. Eens nam ik hem mee in een herberg en bood een glas bier aan. Als hij het uitgedronken had, zocht hij in zijn zakken naar geld om ook iets voor mij te kunnen betalen, hij vond echter niets. Ik bemerkte zijn hulpeloosheid en lachte toch. Zoodat hij mij droevig en verwijtend aanschouwde. Ik maakte er plezier over en vertelde den kameraden mijn wedervaren met het oudje. Zij lachten om hem en mij terzelfdertijd.

Er ging een jaar voorbij, zonder dat ik nog eens met Thomas sprak. Hij scheen nog schuwer en magerder geworden. En hij vreesde de menschen. Ons natuurlijk nog het meest, die gewoon waren alles behalve voornaam op te treden tegenover hem. Eindelijk, op een Zondagmorgen, zag ik hem in de kerk. Het was nog heel vroeg en in die mis waren weinig menschen aanwezig, hier en daar een vagebond, en enkele jonge meisjes. Achter een pilaar zat Thomas met zijn hoofd in zijn handen en hij bad als een heilige. Toen wij buiten gingen liep ik nevens hem.

‘Zijt gij nu geloovig geworden?’ vroeg ik spottend.

Hij bleef staan. ‘Lacht gij om mij?’

‘Ja, ik lach om u.’

‘Als God me niet helpt, ben ik de ongelukkigste man op de wereld.’

Ik was op het punt hem alle zottigheid te zeggen, toen hij weifelend zijn hand op mijn arm lei. ‘Ik heb het koud, fluisterde hij, en....’

‘En wat?’

‘Ik heb geen geld om naar mijn kinderen te gaan. Er is niets meer, ik heb toch brood moeten koopen, en wat nieuwe kleeren, en het schoolgeld is vermeerderd. Mijn boeken zijn weg, mijn meubels zijn weg, alles is weg - en ik zal hen niet zien.’

[p. 258]

Hij stond aan mijn zijde en staarde van op de trappen waar wij stilhielden over het morgenlijke plein. Het was nog schemerdonker en het licht der lantaarnen scheen vaag en gesluierd achter den motregen die alles doorweekte.

‘Moet God u dan helpen? vroeg ik. Gelooft gij aan God? Behoort gij ook tot diegenen die beginnen in Hem te gelooven als zij Hem noodig hebben?’ Ik zou wellicht op dien toon zijn voortgegaan, doch plots hoorde ik hem snikken. En het pakte mij. Ik nam zijn arm en wij liepen nevenseen verder. Ik liet hem ongestoord zijn vlaag uitweenen. Hij struikelde over de steenen en zou zonder mijn hulp gevallen zijn. Hij bleek uitgeput en wanhopig. Ik trok hem mee naar mijn kamer. Ik sneed boterhammen voor hem. Hij wilde niet eten, en at toch. Ik zat aan zijn voeten mijn stomme kachel aan te steken. Wij dronken een borrel en spraken niet veel.

‘Ik zou beter dood zijn,’ lachte hij flauw.

‘Waarom?’ Ik keek naar zijn oogen en naar zijn gele tanden, en ik walgde van zijn ouderdom niet meer.

‘Zij zullen ginds nu zeggen: Over acht dagen komt vader ons bezoeken. En vader zal niet gaan. Maar gij moest eens zien hoe schoon zij zijn, en hoe teeder voor mij, een oude vervallen schobbejak. Nu zal ik hen niet zien, een gansch jaar niet, en het kan ook mijn laatste jaar zijn. Er is hier een gat in mijn borst, en ik ben zoo zwak dat ik wankel waar ik ga. Doch het ergste is, dat ik hen niet zal ontmoeten, niet zal kunnen zeggen: Dag, mijn kinderen, en zij zullen mij niet kussen, niet eens aanstaren....’ Hij stokte gelukkig, ik zou hem anders hebben moeten onderbreken in zijn gevoelerigheid. Hij trachtte iets door te zwelgen en toen begon hij te hoesten, drie, vijf minuten.

‘Hoeveel moet gij hebben?’ vroeg ik barsch.

‘Kunt gij het mij leenen? Kunt gij dat? Dan bestaat er toch een God. Ik ben dezen morgen uit mijn bed gegleden met het voornemen naar de kerk te gaan en tegen God te zeggen: Als Gij bestaat, help mij - en dan zal ik alles gelooven en doen wat Gij vraagt.’

Ik zei dat ik natuurlijk zooveel geld niet had. Doch wij

[p. 259]

zouden het kunnen leenen of er op de eene of andere manier aan zien te geraken. En wij geraakten er ook aan. Acht dagen later kon Thomas naar het buitenland afreizen, met een geleende hoed, en geleende schoenen en in zijn versleten plunje die aan de ellebogen en de knieën zoo blinkend was. Zijn gespaard loon had hij mee om het kostgeld te betalen.

Na zijn reis kwam hij mij bezoeken. Zijn gelaat glansde. Het was alsof een licht in hem scheen waarvan de weerglans over zijn aangezicht lag.

‘Ik heb hen van u verteld, zei hij. En zij hebben u laten groeten. Gij kunt niet gelooven wat schoone en beschaafde jonge juffers zij geworden zijn. Zij schijnen aanbiddelijk en zij beminnen mij zoo zeer. Zij hebben mijn handen gestreeld en wij hebben in het park gewandeld. Had ik maar geld bezeten....’

Ik onderbrak hem. ‘Het is al wel. Zwijg maar. Gij zijt onnoozel. Uwe dochters kunnen mij niet schelen, geen haar.’

Hij bezag mij verschrikt. ‘Maar zij houden van u,’ mompelde hij.

‘Ik lap dat aan mijn hielen,’ antwoordde ik.

Hij dacht mijn stemming aan iets anders te moeten wijten. ‘Ik zal u het geld eerlijk teruggeven, sprak hij, ik zal sparen, het zal wel gaan.’

‘Het is niet noodig schimpte ik. Koop liever brood. Anders moet gij van ellende omkomen.’

Hij wist niet wat te doen om mij te bedanken. Doch ik nam zijn arm, ik gaf hem het brood dat in mijn kastje lag, ik leidde hem feestelijk naar beneden. ‘En hoepel nu op!’

Hij ging, had ik het toegelaten, hij zou geknield hebben midden op straat.

Den zomer daarop werd hij ziek. Wij zagen hem 's avonds niet meer van zijn werk komen. Den derden dag ging ik er met een kameraad heen. Hij lag op zijn bed en wij zagen dat hij zou sterven. Hij had koorts en herkende ons bijna niet meer. Zijn oogen waren zeer verzwakt en stonden vol water. Hij wist dat zijn einde naderde en hij smeekte ons

[p. 260]

een telegram naar zijn dochters te zenden. Wij grommelden wat en deden het. 's Anderendaags gingen wij hem weer bezoeken, 's avonds na het werk. Hij was nog slechter geworden en schier heelemaal blind.

‘Komen zij? was al wat hij fluisterde. Wat zullen zij doen als ik er niet meer ben? Ik zou moeten werken voor hen, en ik kan niet meer. Wat zal er gebeuren als ik er niet meer ben?’

Wij stonden bij dat bed. ‘Komen zij?’ vroeg hij en 's anderendaags 's morgens kon hij dood zijn. Hij dacht slechts aan zijn dochters. Wij vroegen of wij geen priester moesten halen. Hij knikte ja. Ik liep naar beneden en buiten, ik was blij uit dat stinkende hok weg te zijn, het was me bijna alsof ik zou braken. Op de straat liep ik tegen een wijf. God weet of het toeval is, of dat Hij het zoo schikt, doch het was Thomas' vrouw. Zij meende dat het geen toeval was dat ik tegen haar liep, zij dacht aan iets anders en reikte mij haar arm. Ik spuwde op den grond. Ik zei: ‘uw vent ligt te zieltogen. Als gij een hart hebt, ga naar hem en vraag vergiffenis.’ Zij schaterlachte en ging niet. Zij geloofde natuurlijk geen woord.

Er kwam een priester mee. De dichter biechtte en communiceerde. Wij bogen over hem en vroegen: ‘Wat begeert gij?’

‘Zijn zij daar?’ lispelde hij.

Mijn kameraad zei: ‘Straks. Ik ga ze afhalen aan het station.’

Ik zag hem aan, want ik begreep hem niet. Hij deed mij teeken te blijven. Hij was misschien tien minuten weg, toen hoorde ik gestommel op de trap en een nauw onderdrukt gichelen. Ondertusschen had de dichter zijn schier uitgedoofde oogen naar mij gericht.

‘Het wordt zoo donker,’ zei hij. Maar het was niet donker, het was midden in den zomer en nog geen acht uur.

‘Het zal nu gauw met mij gedaan zijn,’ fluisterde hij nog.

Hij glimlachte als ik zei dat zijn dochters zouden komen. En hij glimlachte ook als ik vroeg of hij gerust was om de eeuwigheid in te gaan.

[p. 261]

Als mijn kameraad de deur open stak, waren de twee dochters uit de herberg waar wij gewoonlijk dronken bij hem. En ik begreep eerst niet wat zij wilden. De stervende had hen echter hooren binnenkomen. ‘Zij zijn daar,’ murmelde hij.

‘Ja vloekte ik, zij zijn daar.’ En ik keerde mij af.

De schepsels naderden het bed. Zij speelden hun spel. Zij speelden het voortreffelijk. Zij kusten zijn voorhoofd. ‘Paatje, zeiden zij. Paatje zal genezen.’ Hij schudde ontkennend zijn hoofd. Hij wilde iets zeggen. Ik geloof dat ik verstond: ‘Gij moet gelukkig zijn.’ Zij bleven met zijn handen in de hunne zitten. En over zijn gelaat kwam een glans. Soms trilden zijn lippen. En zijn adem hijgde.

Na een uur vertrokken de meisjes. Hij was buiten kennis en de doodstrijd begon. Mijn kameraad en ik, wij zaten daar, wij zeiden weinig woorden.

‘Over één uur zal hij niet meer zijn,’ sprak de andere.

‘De mensch sterft als een beest.’

Het braakwater stond in mijn keel. Ik was moe en zee-ziek. Ik lei mijn arm onder mijn hoofd. Ik weet niet of ik langer dan tien minuten zoo zat, plots raakte mij iemand aan. Het was mijn kameraad en hij wees naar het bed. De dichter was gestorven. Ik stond langzaam recht, ik was stijf in de beenen.

‘Moet er nu iemand zijn oogen toedoen?’ vroegen wij. Ik deed het. ‘Dat is nu een mensch, zei de andere. Ik lachte, ik zou evengoed hebben kunnen weenen. Doch ik lachte: ‘Wij zullen er ook komen. En zullen onze geliefden bij ons sterfbed staan?’

 

Andre Demedts